ECLI:NL:PHR:2025:737

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
23/04483
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie van de Procureur-Generaal over feitelijke aanranding van de eerbaarheid van hoogbejaarde medebewoners

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte die door het gerechtshof Den Haag is veroordeeld voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid van drie hoogbejaarde medebewoners. De verdachte is op 14 november 2023 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft in zijn uitspraak een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat een middel van cassatie heeft voorgesteld dat zich richt tegen de door het hof gebruikte schakelbewijsconstructie. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt gesteld dat de opvatting dat schakelbewijs alleen toelaatbaar is als één van de tenlastegelegde feiten zonder gebruik van schakelbewijs kan worden bewezen, geen steun vindt in het recht. De Procureur-Generaal concludeert dat de verklaringen van de slachtoffers voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen, zodat voldaan is aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De zaak benadrukt de toepassing van schakelbewijs in strafzaken en de noodzaak van een zorgvuldige bewijsvoering.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04483
Zitting8 juli 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 14 november 2023 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1 subsidiair, onder 2, onder 3 en onder 4 telkens “feitelijke aanranding van de eerbaarheid” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij, een en ander zoals in het arrest omschreven.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. Roos, advocaat in Rotterdam , heeft een middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het namens de verdachte ingediende middel luidt als volgt:
“Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 338 en 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: “
Sv”) geschonden alsmede het bepaalde in artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht (hierna te noemen: “
Sr”), waardoor tevens sprake is van een schending van het recht op een eerlijk proces ex artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: “
EVRM”).”
1.4
Uit de toelichting op het middel blijkt dat dit is gericht tegen de door het hof gebruikte schakelbewijsconstructie en het mede op basis van dat schakelbewijs gebaseerde oordeel dat de verklaringen van de slachtoffers voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen in het dossier, zodat voldaan is aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv. Voordat ik daarop inga, zal ik eerste de bewezenverklaring en bewijsvoering weergeven.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is het volgende bewezen verklaard:
“1. subsidiair
hij op 6 mei 2022 te [plaats] , door geweld, te weten het stevig vastpakken, [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten de borsten van die [slachtoffer 1] te betasten en/of vast te pakken;
2.
hij op of omstreeks 7 mei 2022 te [plaats] , door een feitelijkheid, [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, te weten de borsten van die [slachtoffer 1] te betasten en/of vast te pakken;
3.
hij op 7 april 2022 te [plaats] , door een feitelijkheid, te weten het vastpakken [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten
- het zoenen van die [slachtoffer 2]
- de borsten van die [slachtoffer 2] te knijpen;
4.
hij op of omstreeks de periode van 12 juni 2019 te [plaats] , door een feitelijkheid [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, te weten de borsten van die [slachtoffer 3] vast te pakken.”
2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Met betrekking tot dagvaarding I onder 1 subsidiair en 2:
1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 17 mei 2022 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2022143510-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina’s 4 tot en met 8):
als de op 17 mei 2022 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 1926):
Ik wil aangifte doen tegen [verdachte] . Hij woont hier in de flat op de derde etage aan de [a-straat ] te [plaats] .
Op 6 mei 2022 zat ik in het parkje op een bankje. Ik zag dat [verdachte] kwam aangereden in zijn scootmobiel. We hebben even gepraat. [verdachte] vroeg toen of ik bij hem thuis een kopje thee wilde drinken. Toen ik naar binnen stapte, greep hij mij vast.
Vraag verbalisant:
Waar heeft [verdachte] u aangeraakt?
Antwoord aangeefster:
Allereerst mij zich naar zich toe trekken, dus tegen zijn lichaam aan trekken. Deze man is zo groot en sterk. Ik ben een vrouw van 95 jaar oud, ik ben slecht ter been. Wat kan ik daartegen doen?
Vraag verbalisant:
Welke plaatsen, zoals u dat noemt, heeft [verdachte] u nog meer aangeraakt?
Antwoord aangeefster:
Bij mijn borsten.
Vraag verbalisant:
Hoe gaat het dan verder?
Antwoord aangeefster:
Ik ben dus met [verdachte] in bed beland.
Ik zag hem de dag er na, 7 mei 2022. Dat was in mijn woning. Ik kon hem niet buitenhouden. Hij is veel mondiger dan ik en heb hem dus onder een soort van dwang binnen gelaten. Hij kwam naast mij zitten in de woonkamer. Hij deed mijn blouse open en legde zijn hand op mijn borsten. Ik zei tegen hem dat dat niet gebruikelijk was en vroeg hem of hij dat wilde laten. Dus om daarmee te stoppen. Hij zei toen dat het toch lekker was. Ik zei dat hij hardhandig was en dat het gister ook al niet goed en wenselijk was. Ik vroeg hem weer te stoppen. Maar dat was eigenlijk niet goed mogelijk voor mij.
2. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 januari 2023, inhoudende:
Op 6 mei 2022 had ik aan [slachtoffer 1] gevraagd of ze iets bij mij wilde komen drinken.
3. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2023,. inhoudende:
Ik reed op mijn scootmobiel door het park toen ik [slachtoffer 1] daar zag. Ik heb toen even met haar gepraat. [slachtoffer 1] woonde op de 7e etage en ik op de 3e etage. Toen we met de lift omhoog gingen, is zij ook op de 3e etage uitgestapt. Wij zijn toen naar mijn appartement gegaan. We hebben op bed gelegen en gevreeën. Het was al laat en ik heb toen tegen haar gezegd dat ik de volgende dat bij haar zou komen om een klusje te doen. De volgende dag zag ik haar weer.
Met betrekking tot dagvaarding II onder 3:
4. Een proces-verbaal van bevindingen informatief gesprek zeden d.d. 17 mei 2022 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2022128955-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina's 9 tot en met 11):
als relaas van de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 3 mei 2022 werd er een informatief gesprek zeden gevoerd met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 1935. Omdat mevrouw leidt aan een spierziekte en erg slecht ter been is, vond dit gesprek plaats in de woning van mevrouw gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] .
[slachtoffer 2] verklaarde het volgende:
Op 6 april 2022 ben ik hier komen wonen. Die dag wilde ik mijn scootmobiel in de kelder zetten en daar werd ik geholpen door een man. Dit bleek [verdachte] te zijn.
Hij bood aan om de volgende dag met mij mee te gaan om boodschappen te doen, omdat ik onbekend ben in deze buurt.
Op 7 april 2022 ben ik samen met hem naar de supermarkt gegaan. Toen wij thuis kwamen heeft hij mij in mijn woning vastgepakt en gezoend. [verdachte] is erg groot en dik, ik kon geen kant op. Ik zei tegen hem dat ik hier niet van was gediend. [verdachte] is toen weggegaan.
In de avond kwam hij weer terug en hield allerlei seksverhalen op. Hij zei dat hij mijn een mooie vrouw vond en vertelde mij wat hij allemaal met mij wilde doen. Ik zei opnieuw dat ik hier niet van gediend was en dat ik geen seks met hem wilde en ook niet met hem wilde zoenen. Ik vroeg of hij weg wilde gaan en opende de deur voor hem. Voordat [verdachte] wegging sloeg hij een arm om mij heen en kneep toen in mijn borsten. Ik wist niet wat mij overkwam.
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 mei 2022 van de Politie Eenheid Rotterdam met documentcode 2205181100.Vnr. PL1700-2022143510-4. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina’s 21 tot en met 28):
als de op 18 mei 2022 afgelegde verklaring van de verdachte:
Verbalisant:
Er is een verklaring afgelegd door [slachtoffer 2] .
[slachtoffer 2] woont ook aan de [a-straat ] op de [...] etage. Ze lijdt aan een spierziekte en zij is 86 jaar oud.
Antwoord verdachte:
Ik ben een keer boodschappen met haar wezen doen.
Verbalisant:
[slachtoffer 2] verklaart dat zij op 6 april 2022 in de flat is komen wonen. Zij wilde die dag haar scootmobiel in de kelder zetten. Zij werd toen door jou geholpen. De volgende dag is zij met jou boodschappen gaan doen nadat jij dit aan haar had voorgesteld.
Antwoord verdachte:
Ja, we zijn boodschappen wezen doen. Ik ben later bij haar op de [...] ° etage geweest.
Verbalisant:
Toen jullie na de boodschappen bij haar thuiskwamen, zou jij haar gezoend on vastgepakt.
Antwoord verdachte:
Het kan dat ik heb gezegd: “Krijg ik er nog een zoen voor”. Ik heb haar bij haar schouders gepakt.
Verbalisant:
[slachtoffer 2] verklaart dat jij erg groot en dik bent,, dat zij daardoor geen kant op kon. [slachtoffer 2] zou toen gezegd hebben dat zij hier niet van gediend was waarna jij bent weggegaan.
Antwoord verdachte:
Ik dacht dat ze zei:
“Ik ben dat niet gewend”.
Met betrekking tot dagvaarding II onder 4:
6. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 20 juli 2022 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2022204075-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 46 tot en met 47):
als de op 4 juli 2022 afgelegde verklaring van [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 1937):
[verdachte] is iemand die kan optreden. Hij is een grote forse man. Toen ik hier wam wonen aan de [b-straat 1] te [plaats] , was [verdachte] hier ook al.
Op een middag kwam [verdachte] langs. Hij zou het balkon gaan verven. [verdachte] bleef staan in mijn halletje. We stonden te praten over wanneer hij zou komen. Ik liep vervolgens langs hem heen en hij pakt me. [verdachte] deed zijn handen op mijn borsten. Hij pakte met zijn beide handen mijn beide borsten beet. Dit deed hij over mijn kleding. Dit deed hij gewoon. Ik duwde hem en ik zei: “Donder op!”. Het duurde allemaal best lang en uiteindelijk ben ik weggekomen de gang op.
Dit gebeurde ongeveer twee jaar geleden. Maar het kan ook zijn in het voorjaar van 2019. Het is één keer gebeurd.
7. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 september 2022 van de Politie Eenheid Rotterdam met documentcode 2209231419.AMB. Dit proces-verbaal houdt onder meer in (pagina 59):
als relaas van de opsporingsambtenaar [verbalisant 4] :
Op 4 juli 2022 werd door [slachtoffer 3] aangifte gedaan van aanranding gepleegd tussen 1 mei 2019 en 1 mei 2020. Door mij werd een onderzoek ingesteld in het bedrijfsprocessen systeem BVH.
Ik zag dat op 12 juni 2019 door [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1963, melding was gedaan dat zijn moeder genaamd [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum] 1937, tegen haar wil was betast. Hij verklaarde dat zijn moeder, hem die dag vertelde dat zij door een andere bewoner in het complex waar zij woont tegen haar wil werd betast. Deze bewoner doet klusjes in haar appartement. Hij heeft haar borsten aangeraakt. Zijn moeder durfde dit niet te melden, omdat zij bang is dat zij dan haar appartement zou moeten verlaten.
8. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 januari 2023, inhoudende:
Ik heb voor [slachtoffer 3] inderdaad een klusje op haar balkon gedaan. Daarna heb ik haar beetgepakt.
9. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 mei 2022 met proces-verbaaInummer PL1700-2022143510-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in (p. 12 e.v.):
als relaas van [verbalisant 3] :
Afgelopen maanden heb ik meerdere meldingen gekregen over betrokkene [verdachte] . Het is een grote man, hij is lang en heeft een fors postuur.
30/04/2022 Huisbezoek slachtoffer aanranding 2022128955 (hof: gelet op dit nummer correspondeert dit met het informatieve gesprek met [slachtoffer 2] , bm 4)
Gesprek gehad met een bewoonster van de [a-straat ] . Mevrouw gaf aan dat zij sinds 2 weken in de flat woont. Mevrouw vertelde dat zij was aangerand in haar woning door [verdachte] .”
2.3
Het hof heeft het volgende overwogen:

Nadere bewijsoverweging
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere bewezen geachte, soortgelijke, feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden is toegelaten, waarbij opmerking verdient dat de andere feiten waarop de geschakelde bewijsmiddelen betrekking hebben ook wettig en overtuigend bewezen dienen te worden. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. De (gelijksoortige) context waarbinnen de feiten zich hebben afgespeeld mag betrokken worden bij de vraag of sprake is van een overeenkomstige modus operandi.
De verdachte wordt beschuldigd van het aanranden van drie hoogbejaarde slachtoffers. Bij alle drie de slachtoffers valt een herkenbaar en gelijksoortig patroon vast te stellen alsmede een gelijksoortige context waarbinnen de aanranding heeft plaatsgevonden. De verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] vertonen daarmee op essentiële onderdelen ondersteunende overeenkomsten. Alle slachtoffers zijn immers hoogbejaarde vrouwen waarmee de verdachte – een medebewoner van het wooncomplex waar ook de slachtoffers woonden – contact heeft gelegd door het doen van boodschappen of het verrichten van klusjes. De verdachte heeft zich in alle drie de gevallen in een vergelijkbare context, te weten in de besloten setting van de woning, op vergelijkbare wijze aan de slachtoffers opgedrongen door hen onverhoeds bij hun borsten te grijpen. Er is dan ook sprake van een zodanige overeenkomende modus operandi dat de verschillende aangiftes onderling als steunbewijs redengevend zijn voor de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
Conclusie
De verklaringen van aangeefsters [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] vinden, mede door gebruikmaking van schakelbewijs, voldoende steun in andere bewijsmiddelen in het dossier, zodat voldaan is aan het bewijsminimum als bedoeld in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht de feiten bij dagvaarding I onder 1 subsidiair, 2 en bij dagvaarding II onder 3 en 4 van de in hoger beroep gewijzigde tenlastelegging dan ook wettig en overtuigend bewezen.”

3.Het middel

3.1
Het middel klaagt – als gezegd – over de schakelbewijsconstructie en het mede daarop gebaseerde oordeel dat aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan.
3.2
In het standaardarrest over de unus-testisregel van 13 juli 2010 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094).
Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.” [1]
3.3
Steunbewijs kan veel verschillende vormen aannemen. [2] De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan moet van geval tot geval worden beoordeeld. In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn legio voorbeelden te vinden waarin schakelbewijs het voor art. 342 Sv benodigde steunbewijs oplevert. [3] Bij schakelbewijs gaat het om een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. [4]
3.4
De steller van het middel voert aan dat het hof niet de juiste maatstaf heeft aangelegd voor de toelaatbaarheid van het gebruik van schakelbewijs. De bewezenverklaring steunt volgens haar enkel op de verklaringen van de drie slachtoffers die onderling voor elkaar als steunbewijs worden gezien. De stelling is dat het daardoor evident ontbreekt aan mede redengevend steunbewijs voor de individuele verklaringen van de slachtoffers en het hof op grond van art. 342 Sv niet tot een bewezenverklaring had kunnen komen. Als ik het goed begrijp, dan meent de steller van het middel dat schakelbewijs alleen toelaatbaar is als in ieder geval ten aanzien van één van de verklaringen steunbewijs dat niet bestaat uit schakelbewijs voorhanden is.
3.5
De vergelijking die de steller van het middel daarvoor trekt met een arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2008 gaat in ieder geval niet op. [5] Deze berust namelijk op een verkeerde lezing van dat arrest, omdat de vernietiging van het arrest van het hof in die zaak gebaseerd was op de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat er sprake was van een werkwijze die op essentiële punten overeenkwam. Daarom kon het ene delict niet mede redengevend zijn voor de bewezenverklaring van het andere feit. De term “mede redengevend” had dus in dit arrest geen betrekking op steunbewijs voor afzonderlijke verklaringen die voor het bewijs werden gebruikt.
3.6
Voor zover de steller van het middel bedoeld heeft te betogen dat schakelbewijs alleen toelaatbaar is als in ieder geval één van de tenlastegelegde feiten zelfstandig en zonder gebruik van schakelbewijs bewezen kan worden verklaard, dan is dit onjuist.
3.7
Voorafgaand aan het hiervoor al in een voetnoot genoemde arrest van 12 december 2017 over schakelbewijs, werd in cassatie iets vergelijkbaars betoogd als in de onderhavige zaak. [6] Gesteld werd dat van alle aan de verdachte ten laste gelegde gedragingen die zich zouden kunnen lenen voor een schakelbewijsconstructie, er tenminste één moest zijn die zelfstandig bewezen kon worden. Dit zelfstandig bewijsbare delict zou dan de andere, niet zelfstandig bewijsbare zaken, als een soort locomotief mee over de streep kunnen trekken. [7] De Hoge Raad overwoog naar aanleiding daarvan dat “de opvatting dat voor een dergelijke bewijsvoering [de schakelbewijsconstructie, TS] moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit” geen steun vindt in het recht. [8]
3.8
Voor een toelaatbare schakelbewijsconstructie vereist de Hoge Raad dus niet dat één van de als schakel fungerende delicten bewezen kan worden zonder schakelbewijs. Wel zal vanzelfsprekend de redengevendheid van de schakelbewijsconstructie voor de bewezenverklaring voldoende begrijpelijk moeten zijn, hetgeen dient te worden beoordeeld in het licht van de bewijsvoering als geheel. [9]
3.9
Die redengevendheid van de schakelbewijsconstructie is in de onderhavige zaak naar mijn oordeel niet onbegrijpelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de drie slachtoffers in deze zaak op essentiële onderdelen ondersteunende overeenkomsten vertonen. Het hof heeft in dat kader overwogen dat de slachtoffers allen hoogbejaarde vrouwen zijn die in hetzelfde wooncomplex woonden als de verdachte. De verdachte heeft ook steeds op een vergelijkbare manier contact gelegd met de vrouwen, namelijk door het doen van boodschappen of het verrichten van klusjes. Vervolgens heeft de verdachte zich – zo heeft het hof vastgesteld – in de besloten setting van hun woning op vergelijkbare wijze aan hen opgedrongen door hen onverhoeds bij hun borsten te grijpen. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat er sprake is van een zodanige overeenkomende modus operandi dat de verschillende aangiftes onderling als steunbewijs redengevend zijn voor de bewezenverklaring. Dat oordeel is – als gezegd – niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.1
Het daaropvolgende oordeel dat met gebruikmaking van deze schakelbewijsconstructie is voldaan aan het bewijsminimum als bedoeld in art. 342 Sv, getuigt – gelet op hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Van de wel gestelde, maar verder niet onderbouwde schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is ook geen sprake.

4.Slotsom

4.1
Het middel faalt. Nu de verdachte in eerste aanleg door de rechtbank is vrijgesproken voor een feit waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd, ligt afdoening van de middelen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering niet in de rede. [10]
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452,
2.Zie voor een overzicht de conclusie van mijn ambtgenoot Paridaens, ECLI:NL:PHR:2024:356, onder 8 e.v.
3.Zie HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326,
4.HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118,
5.HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5370.
6.HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118,
7.Zie daarover de noot van Reijntjes bij het hiervoor genoemde arrest van 12 december 2017,
8.HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118,
9.HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455,
10.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,