ECLI:NL:PHR:2025:851

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
24/03152
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door overheidsvennootschap na wijziging toeristische fietsroute

In deze zaak vorderde 't Oude Veerhuis, een horecagelegenheid en veerexploitant, schadevergoeding van de B.V. Recreatiemaatschappij Rivierengebied (Uiterwaarde) wegens gederfde omzet na een wijziging van de toeristische fietsroute in 2009. De rechtbank Gelderland kende de vordering toe, maar het hof Arnhem-Leeuwarden verwierp deze in hoger beroep, o.a. op basis van verjaring. Het hof oordeelde dat 't Oude Veerhuis in 2009 bekend was met de wijziging van de fietsroute en de daaruit voortvloeiende schade. Het hof concludeerde dat Uiterwaarde niet onrechtmatig had gehandeld, omdat de wijziging van de fietsroute geen publiekrechtelijke bevoegdheid betrof en de belangen van 't Oude Veerhuis niet voldoende in de belangenafweging waren betrokken. Het cassatieberoep van 't Oude Veerhuis werd verworpen, waarbij het hof oordeelde dat de vordering was verjaard en dat er geen onrechtmatig handelen was vastgesteld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03152
Zitting5 september 2025
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak

1.Veerhuis Heerewaarden V.O.F.

2.
[eiser 2]
3.
[eiser 3]
advocaat: mr. M.W. van der Heijden
tegen
B.V. Recreatiemaatschappij Rivierengebied
advocaat: mr. M.E. Bruning

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Eisers tot cassatie exploiteren horecagelegenheid ’t Oude Veerhuis te Heerewaarden. Ook exploiteren zij een voetveer over de Maas vanuit Heerewaarden naar de Lithse Ham. Recreatiemaatschappij Rivierengebied is een overheidsvennootschap die uitvoerende en adviserende werkzaamheden verricht ten behoeve van openluchtrecreatie (hierna: Uiterwaarde). Tot 2009 liep de toeristische fietsroute Fort Sint Andries (een zogenoemde knooppuntenroute) langs ’t Oude Veerhuis (op 85 meter afstand). In 2009 heeft Uiterwaarde de route gewijzigd, waardoor deze verder van de horecagelegenheid is komen te liggen. ‘t Oude Veerhuis heeft in deze zaak schadevergoeding gevorderd van Uiterwaarde wegens gederfde omzet door de aanpassing van de fietsroute.
1.2
De rechtbank heeft de vordering toegewezen, maar in hoger beroep heeft het hof deze afgewezen. Volgens het hof is de vordering verjaard en is bovendien geen sprake van onrechtmatig handelen door Uiterwaarde.
1.3
In het principale cassatieberoep richt ’t Oude Veerhuis verschillende klachten tegen dit oordeel. Hoewel één van de klachten tegen het verjaringsoordeel slaagt, falen m.i. de klachten tegen het oordeel dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door Uiterwaarde. Het bestreden arrest blijft daarom in stand. Aan het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep wordt niet toegekomen.

2.Feiten

2.1
De feiten in deze zaak, grotendeels ontleend aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 14 mei 2024, komen op het volgende neer. [1]
2.2 ’
’t Oude Veerhuis is sinds 2003 eigenaar van de horecagelegenheid ’t Oude Veerhuis aan de Veerstraat te Heerewaarden. ’t Oude Veerhuis exploiteert sinds 2005 een veer voor voetgangers en fietsers vanuit Heerewaarden naar de Lithse Ham, aan de overkant van de Maas.
2.3
Uiterwaarde heeft als statutair doel onder meer het verrichten van uitvoerende en adviserende werkzaamheden ten behoeve van de openluchtrecreatie, die door de overheid worden aangemerkt als te behoren tot een terrein van belangenbehartiging dat de overheid zich als eigen zorg aantrekt. Uiterwaarde heeft drie aandeelhouders, te weten het recreatieschap Nederrijn, Lek en Waal, het natuur- en recreatieschap Lingegebied en het recreatieschap Overbetuwe. De drie recreatieschappen zijn overheidslichamen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen en zijn opgericht door de gemeenten in de Betuwe.
2.4
Bij brief van 10 november 2004 heeft ’t Oude Veerhuis aan Uiterwaarde onder meer het volgende geschreven:
“Wij zijn voornemens ’t Oude Veerhuis te renoveren (is in volle gang) en daarna over te gaan tot de exploitatie van horeca-activiteiten. Wij hebben voor ogen de exploitatie van een gezellig terras, tearoom, Bed&Breakfast. Dit in combinatie met de vier toeristische routes (2 wandel en 2 fiets), die langs ons Veerhuis zijn uitgezet. Voorts zetten wij ons voor het opnieuw leven in blazen van de voetveerverbinding met Lith (...). Wij zouden graag van u vernemen hoe u als Recreatiemaatschappij tegenover onze plannen staat.”
2.5
Bij brief van 14 december 2004 heeft Uiterwaarde onder meer het volgende geschreven:
“De Recreatiemaatschappij Rivierengebied staat positief ten opzichte van uw plannen voor een terras, tearoom en Bed & Breakfast te Heerewaarden. Het is goed te zien dat de mede door ons uitgezette fiets- en wandelroutes een stimulans kunnen zijn voor het toeristische bedrijfsleven. Ook uw plannen voor een voetveerverbinding Heerwaarden-Lith juichen wij toe. Desgewenst kunt u daarbij van onze ervaring gebruik maken. Ik wens u veel succes bij de uitvoering van uw plannen.”
2.6
In het rivierengebied van de Betuwe zijn fietsroutes met bewegwijzering uitgezet. Vanuit een aantal Betuwse gemeenten werd de wens geopperd het bestaande fietsroutenetwerk aan te passen aan de nieuwe ontwikkelingen (ik begrijp uit de gedingstukken: door het inrichten van een systeem met fietsknooppunten) [2] . Op 19 december 2007 hebben het Stimuleringsprogramma Economie Rivierenland (hierna: StER), een onderdeel van de gemeenschappelijke regeling Regio Rivierenland (hierna: de Regio), Uiterwaarde en het Regionaal Bureau voor Toerisme Rivierenland (hierna: RBT) een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Daarin hebben partijen zich bereid verklaard het fietsroutenetwerk gezamenlijk aan te leggen, waarbij StER optrad als opdrachtgever, Uiterwaarde als projectleider tijdens de uitvoering van het project en als verantwoordelijke voor de instandhouding van het fietsroutenetwerk en RBT als partij die belast is met de communicatie en marketing van het fietsroutenetwerk. Partijen hebben een projectplan opgesteld, waarin is beschreven hoe het nieuwe fietsroutenetwerk tot stand zou komen. Uit § 4.1 van het projectplan blijkt dat Uiterwaarde als projectleider een aantal taken had in het proces tot vaststelling van het fietsroutenetwerk, zoals overleg met de andere betrokken overheidsinstanties en met het adviesbureau dat het ontwerp van het netwerk opstelt en de beoordeling van de realiseerbaarheid van het ontwerp-fietsroutenetwerk. In diezelfde paragraaf is vermeld dat als basis voor het op te stellen ontwerp voor een fietsroutenetwerk de bestaande fietsroutes dienen.
2.7
Tot 2009 liep de fietsroute Fort Sint Andries door de kern Heerewaarden. Het punt waar deze route ’t Oude Veerhuis het dichtst naderde was op de kruising van de Veerstraat en de Hogestraat, op een afstand van ruim 85 meter van de horecagelegenheid, zoals is te zien op de hier afgebeelde kaart:
2.8
In het nieuwe fietsroutenetwerk is de lus door de kern Heerewaarden vervallen en loopt de fietsroute over de doorgaande weg links van de kern.
2.9
Uiterwaarde geeft sinds 2010 een pontjeskaart uit waarop veerpontjes over de Maas zijn aangegeven en (op de achterzijde van de kaart) advertenties van verschillende lokale horecabedrijven staan (hierna: de pontjeskaart). Een advertentie van ‘t Oude Veerhuis staat sinds 2015 op de pontjeskaart. Het veer van ’t Oude Veerhuis stond in de periode tot 2017 niet op de pontjeskaart aangegeven.
2.10 ’
’t Oude Veerhuis heeft op enig moment in 2017 bij Uiterwaarde geklaagd dat het fietsveer niet op de pontjeskaart en op de informatieborden stond vermeld. In reactie hierop heeft Uiterwaarde bij e-mailbericht van 5 september 2017 aan ’t Oude Veerhuis onder meer geschreven dat de fietsveer op de nieuwe versie van de pontjeskaart wel staat vermeld.
2.11
Ook heeft ’t Oude Veerhuis in 2017 Uiterwaarde verzocht om het fietsroutenetwerk aan te passen. Na ontvangst van dit verzoek is het netwerk kort daarop aangepast, zodat er een fietsroute (dichter) langs de horecagelegenheid en over het veer liep. [3]
2.12
Bij brief van 19 augustus 2018 heeft ’t Oude Veerhuis Uiterwaarde verzocht om haar (beweerdelijke) gederfde omzet te vergoeden. [4]

3.Het procesverloop

3.1
Bij dagvaarding van 26 juli 2021 heeft ’t Oude Veerhuis een verklaring voor recht gevorderd dat Uiterwaarde onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld en gevorderd dat Uiterwaarde wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 259.890,-. Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat Uiterwaarde moedwillig heeft bewerkstelligd dat de fietsroute Fort Sint Andries niet meer door de kern Heerewaarden loopt, dat Uiterwaarde daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en dat zij daardoor schade door omzetverlies heeft geleden.
3.2
Bij vonnis van 28 september 2022 heeft de rechtbank Gelderland de vordering toegewezen en de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure. Volgens de rechtbank is de schadevergoedingsvordering niet verjaard, omdat Uiterwaarde onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat ’t Oude Veerhuis in 2012 bekend was met zowel haar schade als de daarvoor aansprakelijke persoon (rov. 4.1-4.4).
3.3
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat Uiterwaarde onrechtmatig heeft gehandeld tegenover ’t Oude Veerhuis (rov. 4.5-4.11). De reden daarvoor is dat Uiterwaarde de fietsroute heeft omgelegd, waardoor deze in de periode 2009 tot mei 2018 niet meer door Heerewaarden en langs de horecagelegenheid en het fietsveer liep, zonder dat Uiterwaarde de belangen van ’t Oude Veerhuis heeft betrokken in haar belangenafweging. Ook heeft Uiterwaarde volgens de rechtbank het vertrouwensbeginsel geschonden door (in 2004) de plannen van ’t Oude Veerhuis aan te moedigen en hulp aan te bieden bij de uitvoering.
3.4
Uiterwaarde heeft op 14 december 2022 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 28 september 2022.
3.5
Nadat partijen een memorie van grieven en een memorie van antwoord hebben meegenomen, heeft het hof bij tussenarrest van 23 januari 2024 een mondelinge behandeling bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 23 april 2024. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
3.6
Bij arrest van 14 mei 2024 heeft het hof geoordeeld dat het hoger beroep slaagt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank Gelderland vernietigd en de vorderingen van ’t Oude Veerhuis alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
3.7
Het hof heeft allereerst geoordeeld dat het beroep van Uiterwaarde op verjaring slaagt, omdat (rov. 3.2-3.3):
- de fietsroute in 2009 is gewijzigd door plaatsing van nieuwe borden;
- [eiser 2] (van ’t Oude Veerhuis,
A-G) in een brief aan de gemeente Maasdriel van 3 oktober 2017 heeft geschreven dat hij de gewijzigde borden in 2009 of iets later heeft gezien en toen heeft opgemerkt dat de voetveer en knooppunten in Heerewaarden niet meer op de borden stonden;
- ’t Oude Veerhuis daarom in 2009 of iets later bekend was met de wijziging van de fietsroute en dus ook met de oorzaak van de door hem gestelde schade, te weten de daling (of afnemende stijging) in de omzet van de horecagelegenheid en het veer;
- op de informatieborden stond vermeld ‘Voor meer info over fietsroutenetwerk Rivierenland: www.rievierenland.nl’ en voorts Uiterwaarde als één van de initiatiefnemers van het fietsroutenetwerk vermeld stond;
- ’t Oude Veerhuis door de vermelding op het informatiebord daadwerkelijk bekend is geraakt met de persoon die volgens haar aansprakelijk is;
- ’t Oude Veerhuis bovendien aan de hand van de informatie op de borden door een van haar te vergen inspanning had kunnen achterhalen dat Uiterwaarde betrokken was bij de totstandkoming van het fietsroutenetwerk;
- de schadevergoedingsvordering van ’t Oude Veerhuis daarom is verjaard toen ’t Oude Veerhuis Uiterwaarde bij brief van 19 augustus 2018 verzocht om haar schade te vergoeden, veronderstellenderwijs aannemende dat deze brief kwalificeert als een stuiting van de verjaring;
- het feit dat Uiterwaarde heeft betwist het fietsroutenetwerk te hebben vastgesteld niet meebrengt dat de korte verjaringstermijn niet is gaan lopen.
3.8
Hoewel de beslissing dat de rechtsvordering van ’t Oude Veerhuis is verjaard het oordeel dat haar vorderingen moeten worden afgewezen zelfstandig kan dragen, is het hof ook ingegaan op de vraag of Uiterwaarde in haar hoedanigheid van projectleider onrechtmatig heeft gehandeld tegenover ’t Oude Veerhuis (rov. 3.4).
3.9
Bij de beantwoording van die vraag heeft het hof vooropgesteld dat de vaststelling van het fietsroutenetwerk niet de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid betreft, maar een privaatrechtrechtelijk besluit van (een gevolmachtigd onderdeel van) de Regio (rov. 3.5). Verder is het hof er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat de rol van Uiterwaarde als projectleider bij het fietsroutenetwerk zodanig is geweest dat zij invloed heeft kunnen uitoefenen op het tracé van de fietsroute Fort Sint Andries en bij de besluitvorming aandacht heeft kunnen vragen voor bij haar bekende belangen van particulieren en ondernemers die mogelijk door de vaststelling van het fietsroutenetwerk zouden worden benadeeld (rov. 3.6). Daarbij betrekt het hof dat Uiterwaarde een overheidsvennootschap is, waardoor het handelen van Uiterwaarde overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm mede wordt ingekleurd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (rov. 3.7.)
3.1
Vervolgens stelt het hof vast dat ’t Oude Veerhuis tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard niet langer de stelling te handhaven dat Uiterwaarde moedwillig heeft bewerkstelligd dat de fietsroute Fort Sint Andries niet meer door de kern Heerewaarden liep, kennelijk om daarmee ’t Oude Veerhuis te benadelen. Het dossier bevat ook geen aanwijzingen voor een dergelijke moedwillige benadeling (rov. 3.8).
3.11
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat in de brief van Uiterwaarde van 14 december 2004 (zie hiervoor onder 2.5) geen toezegging of andere verklaring van haar kan worden gelezen waaraan ’t Oude Veerhuis het vertrouwen zou hebben mogen ontlenen dat de fietsroute niet ten nadele van haar zou worden gewijzigd (rov. 3.9).
3.12
Ook is het hof van oordeel dat er op Uiterwaarde geen ongeschreven rechtsplicht rustte – ook in aanmerking nemend dat zij een overheidsvennootschap is – volgens welke zij gehouden was zich het belang van ‘t Oude Veerhuis aldus aan te trekken dat zij had moeten bepleiten of bewerkstelligen dat de bestaande fietsroute zou worden gehandhaafd (rov. 3.12):
- uitgangspunt is dat een fietsroute mag worden gewijzigd zonder dat degene die deze fietsroute vaststelt, hetzij een particuliere partij, hetzij een overheidslichaam, aansprakelijk wordt voor de omzetschade die een horecagelegenheid of een exploitant van een veer lijdt door deze wijziging. De initiator van een fietsroutenetwerk is in beginsel niet verantwoordelijk voor instandhouding van de omzet van een onderneming langs een fietsroute welke omzet is gecreëerd door dat netwerk;
- dit is mogelijk anders als er sprake is van bijzondere omstandigheden, maar die doen zich hier niet voor. Niet toereikend daarvoor zijn de omstandigheden dat Uiterwaarde bij brief van 14 december 2004 positief had gereageerd op de plannen van ’t Oude Veerhuis en dat bij de vaststelling van het fietsroutenetwerk bestaande routes het uitgangspunt vormden. Daarbij is ook van belang dat de oude fietsroute Fort Sint Andries niet langs de horecagelegenheid liep en ook niet over het veer liep: de kortste afstand tussen de fietsroute en de horecagelegenheid was ruim 85 meter;
- achteraf is het ongelukkig geweest dat ’t Oude Veerhuis pas in 2017 heeft verzocht om aanpassing van het fietsroutenetwerk. Na ontvangst van dit verzoek is het netwerk kort daarop aangepast, zodat er een fietsroute langs de horecagelegenheid en over het veer liep.
3.13
De conclusie is dat Uiterwaarde niet onzorgvuldig (onrechtmatig) heeft gehandeld tegenover ’t Oude Veerhuis (rov. 3.12).
3.14
Bij procesinleiding van 13 augustus 2024 heeft ’t Oude Veerhuis tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 14 mei 2024. Uiterwaarde heeft verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. ’t Oude Veerhuis heeft gerepliceerd en Uiterwaarde heeft gedupliceerd.

4.Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vijf onderdelen. Onderdelen 1, 2 en 4 bevatten verschillende subonderdelen.
Onderdeel 1: grondslag van de vorderingen van ’t Oude Veerhuis
4.2
Onderdeel 1 en subonderdelen 1.1 en 1.2zijn gericht tegen rov. 2.1-2.11. In de kern voeren onderdeel 1 en subonderdelen 1.1 en 1.2 aan dat het hof op een onjuiste wijze, althans onbegrijpelijk, de feitelijke grondslag van de vorderingen van ’t Oude Veerhuis heeft vastgesteld in rov. 2.1-2.11.
4.3
Onderdeel 1 en subonderdelen 1.1 en 1.2 missen voor een groot deel feitelijke grondslag en kunnen daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft namelijk in rov. 2.1-2.9 en 2.11 niet de feitelijke grondslag van de vorderingen van ’t Oude Veerhuis vastgesteld. Het hof heeft in deze overwegingen de relevante feiten en het procesverloop in eerste aanleg weergegeven.
4.4
In rov. 2.10, 3.2 en 3.8-3.12 heeft het hof wél de feitelijke grondslag van de vorderingen van ’t Oude Veerhuis in eerste aanleg en in hoger beroep vastgesteld, door daarin onder meer te overwegen dat ’t Oude Veerhuis Uiterwaarde heeft verweten dat zij niet heeft voorkomen dat de fietsroute (zoals weergegeven in het knooppuntensysteem) werd aangepast. Deze vaststelling is echter in lijn met de in onderdeel 1 weergegeven citaten van stellingen van ’t Oude Veerhuis uit haar dagvaarding in eerste aanleg. Uit deze citaten blijkt dat ’t Oude Veerhuis in eerste aanleg heeft aangevoerd dat Uiterwaarde ervoor had moeten zorgen dat fietsknooppunten in Heerewaarden zouden worden geplaatst (met een opname van de route door Heerewaarden en van de veerverbinding in het bestaande knooppuntensysteem). [5] Het hof heeft de feitelijke grondslag van de vorderingen van ’t Oude Veerhuis derhalve niet onjuist of onbegrijpelijk vastgesteld.
4.5
In subonderdeel 1.2 wordt nog aangevoerd dat de vaststelling van de feitelijke grondslag van de vorderingen van ’t Oude Veerhuis in rov. 2.10 van het bestreden arrest ten onrechte, althans op onbegrijpelijke wijze, afwijkt van rov. 3.2 van het eindvonnis van de rechtbank, nu Uiterwaarde tegen die overweging geen grieven heeft gericht. Het hof mocht dan ook niet ambtshalve de grondslag van de vorderingen van ’t Oude Veerhuis anders vaststellen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.6
In de bedoelde rov. 3.2 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat ’s Oude Veerhuis heeft gesteld dat Uiterwaarde onrechtmatig heeft gehandeld door moedwillig te bewerkstelligen dat de fietsroute Fort Sint Andries niet meer door de kern Heerewaarden loopt. Nog los van het feit dat niet is in te zien dat deze weergave van de feitelijke grondslag wezenlijk afwijkt van de vaststelling daarvan door het hof in rov. 2.10 van het bestreden arrest, is van belang dat het hof in rov. 3.8 heeft vastgesteld dat de in rov. 2.10 genoemde feitelijke grondslag (dus: het
moedwilligwijzigen van de fietsroute) door ’t Oude Veerhuis in hoger beroep niet langer werd gehandhaafd. Tegen rov. 3.8 zijn in cassatie geen klachten gericht. De bedoelde feitelijke grondslag heeft het hof dus uiteindelijk niet beoordeeld, waarmee niet is in te zien welk belang er bij de klacht van subonderdeel 1.2 bestaat.
4.7
Volledigheidshalve is nog op te merken dat de feitelijke grondslag van de vorderingen van ’t Oude Veerhuis niet beperkt is tot wat daarover is vastgesteld in rov. 2.10 van het hofarrest. Aangevoerd is immers ook dat Uiterwaarde een toezegging of opgewekt vertrouwen zou hebben geschonden, en dat Uiterwaarde de besluitvorming over de wijziging van de fietsroute onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van ’t Oude Veerhuis. Deze grondslagen bespreekt het hof in rov. 3.9-3.12.
Onderdeel 2: verjaring
4.8
Onderdeel 2 is gericht tegen het verjaringsoordeel van het hof (rov. 3.2-3.3) en valt uiteen in vijf subonderdelen.
4.9
Subonderdelen 2.1-2.2 richten zich tegen het oordeel van het hof over de bekendheid van ’t Oude Veerhuis met haar schade.
4.1
Subonderdeel 2.1voert aan dat het hof er (zonder nadere motivering, die ontbreekt) niet van mocht uitgaan dat ’t Oude Veerhuis in 2009 of iets later bekend was met de schade, gezien met name de stellingen die zijn weergegeven in randnummer 1 [6] van de procesinleiding. In zoverre is het oordeel dat ’t Oude Veerhuis in 2009 of iets later bekend was met de schade onbegrijpelijk. Onvoldoende dragend voor dit oordeel is de enkele plaatsing van een bord waarop het voetveer van ’t Oude Veerhuis niet stond aangegeven, omdat uit de hiervoor genoemde stellingen blijkt dat ’t Oude Veerhuis met name het niet markeren van de bestaande route in het nieuwe fietsknooppuntennetwerk aan de door haar gestelde onrechtmatige daad ten grondslag heeft gelegd. ’t Oude Veerhuis zou niet de afwezigheid van (een afbeelding van) het voetveer op een fysiek informatiebord hieraan ten grondslag hebben gelegd. Verder is volgens ’t Oude Veerhuis nog van belang dat zij heeft gesteld dat de omzet in 2012 nog tevredenstellend was en dat deze pas later op enig moment is gaan teruglopen. [7]
4.11
Subonderdeel 2.2voert aan dat het oordeel van het hof dat ‘t Oude Veerhuis in 2009 of iets later bekend is geworden met de schade miskent dat correlatie niet hetzelfde is als causaal verband. Het oordeel zou daarom onbegrijpelijk zijn. Het hof zou immers niet meer hebben vastgesteld dan dat ’t Oude Veerhuis in 2009 of iets later heeft vastgesteld dat de fietsroute is gewijzigd en dat ‘t Oude Veerhuis ook daarna verminderde omzetten draaide. Hoewel uit het voorgaande (het subonderdeel bedoelt kennelijk de inhoud van subonderdeel 2.1) zou blijken dat dit een onjuiste althans onbegrijpelijke vaststelling zou zijn, [8] kan de voornoemde vaststelling, ook wanneer het juist zou zijn, het oordeel van het hof over de bekendheid van ’t Oude Veerhuis met de schade niet dragen (althans niet zonder nadere motivering). Een verminderde omzet zou immers diverse oorzaken kunnen hebben, [9] waardoor het hof ten minste nader zou hebben moeten motiveren waarom het voor ‘t Oude Veerhuis voldoende zeker was dat de ontbrekende informatie op het informatiebord de oorzaak van de dalende omzet was. Het opmerken van een informatiebord en het constateren van dalende omzet, zouden daarom niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, het oordeel van het hof kunnen dragen, inhoudende dat ‘t Oude Veerhuis daarmee dus ook met de oorzaak van de door haar gestelde schade bekend is geworden.
4.12
Deze subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.13
Voor schadevergoedingsvorderingen geldt een korte en een lange verjaringstermijn (art. 3:310 lid 1 BW). De Hoge Raad heeft recent in het arrest
X/Deutsche Bankde geldende regels voor de korte verjaringstermijn op een rij gezet (voetnoten weggelaten): [10]
“3.4 (…) Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
3.5
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval.
3.6
Het voorgaande betekent dat de rechter dient te beoordelen of de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op (i) de schade – dus dat nadeel wordt geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen van een derde – en (ii) de aansprakelijke persoon. Bij de beoordeling of de benadeelde daadwerkelijk bekend was met het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon dient de rechter te betrekken of de benadeelde over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.”
4.14
De Hoge Raad heeft verder in het arrest
TMG/Staatoverwogen dat de benodigde kennis voor de start van de korte verjaringstermijn ook betrekking heeft op de schade en het causaal verband: [11]
“3.3.2 (…) De [korte,
A-G] verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. (…)
3.3.3
De hiervoor in 3.3.2 genoemde regels zien op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon.”
4.15
Dat kennis over schade en het causaal verband vereist is, volgt ook duidelijk uit het arrest
BASF/X(in de context van lichamelijke klachten): [12]
“3.4.2 (…) Als sprake is van lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, kan van daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake zijn wanneer met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In het algemeen zal deze vereiste mate van zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - pas aanwezig zijn wanneer deze oorzaak door te dier zake deskundige artsen is gediagnosticeerd.”
4.16
Het voorgaande betekent echter niet, zo moet de rechtspraak van de Hoge Raad m.i. worden begrepen, dat vereist is dat steeds bekendheid bestaat met de (exacte) oorzaak van de schade. Zie het oordeel van de Hoge Raad in
Mispelhoef/Staatop dit punt: [13]
“3.3.2 (…) [Daadwerkelijk in staat zijn om een schadevergoedingsvordering in te stellen zal aan de orde,
A-G] zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. (…). Dit betekent evenmin dat is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (…).”
4.17
Een vermoeden ten aanzien van de benodigde kennis, ook die over het causaal verband, volstaat dus niet, maar steeds bekend zijn met de (exacte) oorzaak van de schade is niet vereist. [14] Met het niet steeds bekend hoeven te zijn met de (exacte) oorzaak van de schade wordt m.i. dus iets anders bedoeld dan de algemene eis – die wél geldt – dat een benadeelde voldoende zeker (daadwerkelijk) bekend moet zijn met het causaal verband tussen de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis en de schade. Ik begrijp het zo dat het precieze verloop van de causale keten (alle afzonderlijke elementen daarvan) niet (steeds) bekend hoeft te zijn, maar de benadeelde moet wel (daadwerkelijk) voldoende zekerheid hebben dat de schade is veroorzaakt
doortekortschietend of foutief handelen van de aangesproken persoon.
4.18
Ingeval de schade voorzienbaar doorloopt, geldt verder één termijn voor deze (gehele) doorlopende schade. [15]
4.19
Tegen deze achtergrond worden subonderdelen 2.1 en 2.2 besproken.
4.2
De oordelen van het hof dat (i) de fietsroute in 2009 – in het knooppuntensysteem – is gewijzigd (rov. 2.5-2.7, 3.2, 3.5-3.6 en 3.12) en (ii) ’t Oude Veerhuis in 2009 of iets later bekend is geraakt met deze wijziging (rov. 3.2-3.3), zijn m.i. niet onbegrijpelijk.
4.21
Het hof heeft de bekendheid van ’t Oude Veerhuis met de wijziging van de fietsroute gebaseerd op het feit dat ’t Oude Veerhuis in een brief heeft aangegeven dat zij (i) in 2009 of iets later bekend is geraakt met gewijzigde borden en (ii) toen heeft opgemerkt dat de voetveer en knooppunten in Heerewaarden niet vermeld waren. Hieruit heeft het hof vervolgens en niet onbegrijpelijk afgeleid dat ’t Oude Veerhuis toen bekend was met de gestelde onrechtmatige daad, te weten het niet voorkomen van de wijziging van de fietsroute (zoals weergegeven in het knooppuntensysteem), waardoor deze fietsroute niet langer kenbaar door Heerewaarden en langs de veerverbinding liep. Deze gestelde onrechtmatige daad heeft het hof aangemerkt als feitelijke grondslag van de schadevergoedingsvordering van ’t Oude Veerhuis. Dat is niet onjuist of onbegrijpelijk (zie de bespreking van onderdeel 1).
4.22
Subonderdelen 2.1-2.2 zijn echter terecht voorgesteld waar zij aanvoeren dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat ’t Oude Veerhuis voldoende zekerheid had over de schade, althans over het causaal verband tussen de wijziging van de fietsroute en omzetderving.
4.23
Uit het feit dat ’t Oude Veerhuis (volgens een brief van 3 oktober 2017) in 2009 of iets later bekend is geraakt met de wijziging van de fietsroute heeft het hof direct, zonder nadere motivering, afgeleid dat ’t Oude Veerhuis toen ook met voldoende zekerheid bekend is geraakt met de oorzaak van de (beweerdelijke) omzetderving (“
en daarmee dus ook”, rov. 3.2).
4.24
Dit zijn echter twee verschillende dingen. Het zou zo kunnen zijn dat de wijziging van de fietsroute – de beweerdelijke onrechtmatige daad – omzetderving heeft veroorzaakt, Maar bekendheid met de wijziging van de fietsroute impliceert niet noodzakelijkerwijs dat ’t Oude Veerhuis met voldoende zekerheid bekend was met de schade, althans met het causaal verband tussen de wijziging van de fietsroute en omzetderving. Om zijn oordeel over het startmoment van de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begrijpelijk te maken, had het hof nader moeten motiveren waaruit de voldoende zekere bekendheid van ’t Oude Veerhuis met de schade, althans met het causaal verband, blijkt.
4.25
Zeker nu ’t Oude Veerhuis ook in feitelijke instanties heeft gesteld dat het fietsknooppuntennetwerk pas enkele jaren na 2009 is aangelegd en effectief is geworden, de omzet in 2012 nog tevredenstellend was en dat deze omzet pas later op enig moment is gaan teruglopen, [16] had het hof moeten toelichten waaruit volgt dát en wanneer ’t Oude Veerhuis met voldoende zekerheid wist dat de aanpassing van de fietsroute omzetderving veroorzaakte.
4.26
In dit verband is m.i. tevens van belang dat Uiterwaarde in feitelijke instanties niets concreets, althans vrijwel niets concreets, heeft gesteld over de bekendheid van ’t Oude Veerhuis met de (beweerdelijke) omzetderving en met het causaal verband. [17] De stelplicht en bewijslast lag voor wat betreft het beroep op verjaring echter wel bij Uiterwaarde. Ook is relevant dat ’t Oude Veerhuis in een brief van 19 augustus 2018 Uiterwaarde heeft verzocht om haar schade te vergoeden (rov. 3.2 van het bestreden arrest). Dit gegeven op zich duidt er m.i. (ook) niet op dat ’t Oude Veerhuis al in 2009 of iets later met voldoende zekerheid bekend was met de schade, althans met het causaal verband.
4.27
Misschien kan wel enig begrip worden opgebracht voor het oordeel van het hof dat voldoende bekendheid met de wijziging van de fietsroute gelijkstaat aan voldoende bekendheid met het causaal verband tussen de wijziging van de fietsroute en omzetderving. Het was wellicht niet zo moeilijk voor ’t Oude Veerhuis om in te zien dat de wijziging van de fietsroute nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor de omzet van ’t Oude Veerhuis. De fietsroute liep na de wijziging immers minder dicht langs haar horecagelegenheid en de veerverbinding, wat bij ’t Oude Veerhuis als gezegd al in 2009 of kort daarna bekend was.
4.28
Maar wat hiervan ook zij, de Hoge Raad eist dat de benadeelde partij met voldoende zekerheid –
daadwerkelijkebekendheid – weet dat haar (beweerdelijke)
schadeis of wordt veroorzaakt
dooreen fout of tekortkoming van een persoon. Absolute zekerheid is weliswaar niet vereist, maar een vermoeden is onvoldoende.
4.29
Subonderdelen 2.3-2.5richten zich tegen het oordeel van het hof over de bekendheid van ’t Oude Veerhuis met de (volgens haar) aansprakelijke persoon.
4.3
Subonderdeel 2.3voert aan dat het oordeel van het hof (zonder nadere motivering) eveneens onbegrijpelijk is voor zover het hof overweegt dat ‘t Oude Veerhuis in 2009 of iets later bekend is geworden met de aansprakelijke persoon. Het opmerken van het als productie 12 van Uiterwaarde overgelegde informatiebord waarop het voetveer van ‘t Oude Veerhuis niet stond vermeld en op welk bord een telefoonnummer en een website stonden vermeld, alsmede een logo van Uiterwaarde tussen vijf andere logo’s, waarbij op het bord niet stond aangegeven of het hier om initiatiefnemers of (bijvoorbeeld) om sponsoren gaat, zou daarvoor onvoldoende zijn, zeker nu het hof niet zou hebben vastgesteld wat meer in het bijzonder achterhaald kon worden via (i) het telefoonnummer, waarvan niet is vastgesteld dat dit van Uiterwaarde was en/of met voldoende zekerheid naar Uiterwaarde zou leiden, en (ii) de website www.rivierenland.nl, waarvan ook niet zou zijn vastgesteld dat dit van Uiterwaarde was (en gezien de URL ook kennelijk niet van Uiterwaarde was) en/of met voldoende zekerheid naar Uiterwaarde zou leiden.
4.31
Subonderdeel 2.4voert aan dat het oordeel dat ’t Oude Veerhuis door een van haar te vergen aanvullende inspanning aan de hand van de informatie op de borden had kunnen achterhalen dat Uiterwaarde betrokken was, uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk dan wel anderszins onvoldoende gemotiveerd is. De toe te passen maatstaf zou neerkomen op de vraag of ‘t Oude Veerhuis de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen. [18] Door niet deze maatstaf toe te passen maar te beoordelen of er sprake was van een van haar te vergen aanvullende inspanning en daarmee een kennelijk voor ’t Oude Veerhuis strengere maatstaf aan te leggen, heeft het hof de onjuiste maatstaf toegepast, aldus het subonderdeel.
4.32
Subonderdeel 2.5voert aan dat het onderhavige oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel anderszins onvoldoende gemotiveerd is, nu aan de hand van het als productie 12 van Uiterwaarde overgelegde informatiebord niet gezegd zou kunnen worden, althans niet zonder nadere toelichting die ontbreekt, dat het goed mogelijk was om de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig te achterhalen. [19]
4.33
Ook deze subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze subonderdelen falen m.i.
4.34
De subonderdelen missen allereerst feitelijke grondslag voor zover zij aanvoeren dat het hof voor wat betreft de bekendheid met de aansprakelijke persoon géén toepassing heeft gegeven aan de (volgende) maatstaf uit het arrest
X/Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti c.s.(onderdeel 2.4): [20]
“3.6 (…) Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat (vgl. HR 9 juli 2010, nr. 09/01916, LJN BM1688). Dit neemt niet weg dat degene die de identiteit van de aansprakelijke persoon met een beperkt onderzoek eenvoudig had kunnen achterhalen, maar heeft nagelaten een dergelijk onderzoek in te stellen, zich ter afwering van een beroep op verjaring niet kan beroepen op subjectieve onbekendheid met de aansprakelijke persoon. Indien die identiteit gemakkelijk kan worden vastgesteld, mag van de benadeelde in beginsel worden verlangd dat hij zich enigermate inspant om erachter te komen wie voor de schade aansprakelijk is. Het verdraagt zich niet met de rechtszekerheid en de billijkheid, die het instituut van de verjaring mede beoogt te dienen, dat de benadeelde door het nalaten van een redelijkerwijs van hem te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de aansprakelijke persoon, zou kunnen voorkomen dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang neemt.”
4.35
De oordelen van het hof dat (i) ’t Oude Veerhuis door de vermelding op het bord daadwerkelijk bekend raakte met de rechtspersoon die volgens hem aansprakelijk is voor de door hem gestelde en (ii) ’t Oude Veerhuis door een van haar te vergen inspanning had kunnen achterhalen dat Uiterwaarde betrokken was bij de totstandkoming van het fietsroutenetwerk, zijn in de kern in lijn met de hiervoor weergegeven maatstaf uit het arrest
X/Betonmortelfabriek Tilburg Bemoti c.s.
4.36
De toepassing van deze maatstaf in rov. 3.2-3.3 van het bestreden arrest is verder niet onbegrijpelijk (ook niet in het licht van de gedingstukken). [21]
4.37
Uit het feit dat (i) in 2009 nieuwe informatieborden zijn geplaatst, (ii) op deze informatieborden Uiterwaarde als één van de initiatiefnemers van het fietsroutenetwerk stond vermeld en tevens stond vermeld ‘Voor meer info over fietsroutenetwerk Rivierenland: www.rievierenland.nl’ en (iii) het feit dat ’t Oude Veerhuis deze borden in 2009 of iets later heeft gezien, heeft het hof m.i. kunnen afleiden dat ’t Oude Veerhuis in 2009 of iets later bekend raakte met de volgens haar aansprakelijke persoon. Op basis van deze vaststaande feiten kon het hof m.i. ook oordelen dat ’t Oude Veerhuis door een van haar te vergen inspanning had kunnen achterhalen dat Uiterwaarde betrokken was bij de totstandkoming van het fietsroutenetwerk.
4.38
Wat subonderdelen 2.3-2.5 verder nog aanvoeren, leidt niet tot een andere uitkomst. Zij bestrijden een vooral feitelijk oordeel dat in het algemeen beperkt toetsbaar is in cassatie. Voor zover subonderdelen 2.3-2.5 nieuwe feitelijke stellingen aanvoeren, geldt natuurlijk dat in cassatie geen inhoudelijke beoordeling hiervan kan plaatsvinden. [22]
4.39
De subonderdelen 2.1-2.2 slagen dus, waarmee het oordeel van het hof dat de vorderingen van ’t Oude Veerhuis zijn verjaard geen stand houdt. Nu echter het oordeel van het hof dat Uiterwaarde niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens ’t Oude Veerhuis in cassatie niet met succes wordt bestreden (zie hierna de bespreking van de onderdelen 3 en 4), leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden arrest.
Onderdeel 3: juridisch kader onrechtmatig handelen
4.4
Onderdeel 3 is gericht zich tegen rov. 3.11 en houdt in dat het hof in deze rechtsoverweging het toepasselijk wettelijk kader vaststelt, waarbij het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat Uiterwaarde als overheidsvennootschap aan ’t Oude Veerhuis de kans had moeten bieden om betrokken te zijn bij de wijziging van de fietsroute (via het betrachten van openbaarheid bij de wijziging van de fietsroute).
4.41
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag om de volgende redenen.
4.42
Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het hof in rov. 3.11 niet het toepasselijk (wettelijk) kader vastgesteld, maar slechts twee uitspraken van de Hoge Raad aangehaald (deels naar aanleiding van een beroep daarop door ’t Oude Veerhuis). Het hof heeft niet in rov. 3.11, maar in rov. 3.12 en 3.7 het toepasselijke juridisch kader beschreven. In rov. 3.7 en 3.12 heeft het hof bovendien uitdrukkelijk overwogen dat betekenis toekomt aan het gegeven dat Uiterwaarde een overheidsvennootschap is. Tegen rov. 3.12 en 3.7 zijn (terecht) geen klachten gericht.
4.43
Onderdeel 3 mist ook feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat ’t Oude Veerhuis het niet bieden van een inspraakmogelijkheid (door openbaarheid te betrachten) op zichzelf in feitelijke instanties aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Dit heeft het hof niet vastgesteld en dit volgt ook niet uit de gedingstukken: [23] ’t Oude Veerhuis heeft gesteld dat het niet voorkomen van de wijziging van de fietsroute op zich onrechtmatig handelen van Uiterwaarde oplevert (zie rov. 3.2 en 3.8-3.12 en de bespreking van onderdeel 1). Onderdeel 3 verwijst ook niet naar vindplaatsen in de gedingstukken uit feitelijke instanties waaruit zou blijken dat ’t Oude Veerhuis ook het achterwege laten van een inspraakmogelijkheid (door openbaarheid te betrachten) aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Een nieuwe feitelijke grondslag kan niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd.
4.44
Voor zover onderdeel 3 nog aanvoert of ervan uitgaat dat Uiterwaarde geen openbaarheid heeft betracht bij de wijziging van de fietsroute, mist het onderdeel eveneens feitelijke grondslag. Uiterwaarde heeft de wijziging van de fietsroute namelijk openbaar gemaakt, althans door een ander openbaar laten maken, via een aanpassing van (fysieke) borden en van het knooppuntensysteem (zie rov. 2.5-2.7, 3.2, 3.5-3.6 en 3.12 van het bestreden arrest).
4.45
Bij gebrek aan feitelijke grondslag kan het beroep van ’t Oude Veerhuis in onderdeel 3 op het
Didam-arrest over het bieden van mededingingsruimte en transparantie bij de verkoop van onroerend goed door een overheidslichaam, buiten beschouwing blijven. [24] Overigens is m.i. van een ‘Didam-situatie’ in het onderhavige geval geen sprake.
Onderdeel 4: onrechtmatig handelen door Uiterwaarde
4.46
Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 3.12, waarin het hof oordeelt, samengevat, dat Uiterwaarde niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens ’t Oude Veerhuis. Aangevoerd wordt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk dan wel anderszins onvoldoende is geformuleerd. Onderdeel 4 valt uiteen in zes subonderdelen.
4.47
Subonderdeel 4.1bouwt voort op onderdeel 1 en kan wegens het falen van onderdeel 1 niet tot cassatie leiden.
4.48
Subonderdelen 4.2 en 4.3voeren aan dat het oordeel van het hof in rov. 3.12 onbegrijpelijk is nu het hof niet kenbaar in zijn beoordeling zou hebben betrokken dat Uiterwaarde een overheidsvennootschap is, waaraan in gevallen als het onderhavige hogere eisen gesteld dienen te worden dan aan normale partijen. [25] Zelfs wanneer onderdeel 3 niet slaagt, had het hof kenbaar het in rov. 3.7 geschetste kader in zijn beoordeling moeten betrekken, door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in zijn oordeel te betrekken en daarbij een oordeel te geven in hoeverre deze beginselen, al dan niet direct, op het handelen van Uiterwaarde van toepassing waren, aldus de subonderdelen.
4.49
De subonderdelen missen feitelijke grondslag. Anders dan zij aanvoeren, heeft het hof het gegeven dat Uiterwaarde een overheidsvennootschap is bij zijn beoordeling betrokken. Hetzelfde geldt voor de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Over de vraag in hoeverre de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing waren op Uiterwaarde heeft het hof ook een oordeel gegeven. Zie rov. 3.7 en 3.12 van het bestreden arrest.
4.5
Overigens leggen de subonderdelen niet uit dát en hoe één en ander zou kunnen, laat staan, moeten leiden tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van het handelen van Uiterwaarde dan het oordeel dat het hof heeft gegeven.
4.51
In de passage uit de subonderdelen die luidt dat aan overheidsvennootschappen als Uiterwaarde hogere eisen moeten worden gesteld dan aan normale partijen, is geen zelfstandige en voldoende geconcretiseerde klacht tegen het bestreden arrest te lezen. Daaruit blijkt niet voldoende duidelijk waarom het oordeel van het hof in rov. 3.12 onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
4.52
Subonderdelen 4.4-4.5voeren aan dat de mededeling van Uiterwaarde dat bij de vaststelling van het fietsroutenetwerk de bestaande routes het uitgangspunt vormden, nadat eerder positief was gereageerd op de plannen van ’t Oude Veerhuis, maakt dat
in casuwel sprake is van bijzondere omstandigheden, althans dat deze mededeling het oordeel van het hof in rov. 3.12 in zoverre onbegrijpelijk dan wel anderszins onvoldoende gemotiveerd maakt. Van een overheidsvennootschap die de voornoemde mededelingen heeft gedaan, met name over het feit dat bestaande routes het uitgangspunt van het fietsknooppuntennetwerk zouden vormen, mag immers in beginsel verlangd worden dat zij rekening houdt met de gerechtvaardigde belangen van een partij, die mede vanwege de voornoemde mededelingen het onderhavige veer exploiteert, althans dat zij een dergelijke partij minimaal nader informeert over een voorgenomen afwijking van de medegedeelde uitgangspunten.
4.53
Subonderdeel 4.6voert aan dat het hof het gestelde over de “
fietsroute Fort Sint Andries” (kennelijk wordt bedoeld de volgende zin uit rov. 3.12: “
Daarbij is ook van belang dat de oude fietsroute Fort Sint Andries niet langs de horecagelegenheid liep en ook niet over het veer liep: de kortste afstand tussen de fietsroute en de horecagelegenheid was ruim 85 meter.”), gezien het eerder gestelde, ook niet ten grondslag leggen aan het oordeel van het hof ter zake. Ook in zoverre zou het oordeel van het hof in rov. 3.12 over de afwezigheid van bijzondere omstandigheden onbegrijpelijk zijn dan wel anderszins niet afdoende gemotiveerd.
4.54
Ook deze subonderdelen falen.
4.55
Vaststaat dat Uiterwaarde in 2004 (dus ruim vóór de wijziging van de fietsroute) richting ’t Oude Veerhuis positief heeft gereageerd op plannen van ’t Oude Veerhuis voor een terras, tearoom, bed & breakfast en een voetveerverbinding (rov. 2.4). Ook staat vast dat Uiterwaarde samen met andere partijen daarna in een paragraaf uit het (algemene) projectplan heeft vermeld dat bestaande routes uitgangspunt waren voor het ontwerp voor een nieuw fietsroutenetwerk (rov. 2.5). Hierin heeft het hof geen bijzondere omstandigheden gezien die zouden moeten leiden tot het oordeel dat Uiterwaarde onrechtmatig heeft gehandeld tegenover ’t Oude Veerhuis (rov. 3.12).
4.56
Dit oordeel is niet onjuist of onbegrijpelijk, mede gezien het feit dat de oude fietsroute niet (direct) langs de horecagelegenheid liep en ook niet over het veer liep (de kortste afstand was ruim 85 meter). Ook dit laatste heeft het hof, terecht en niet onbegrijpelijk, bij zijn oordeel betrokken (zie rov. 3.12).
4.57
Verder lijken de subonderdelen er nog van uit te gaan dat ’t Oude Veerhuis Uiterwaarde in feitelijke instanties heeft verweten dat Uiterwaarde haar had moeten informeren over een voorgenomen afwijking van medegedeelde uitgangspunten. Daarvoor bestaat echter geen feitelijke grondslag. In feitelijke instanties heeft ’t Oude Veerhuis dit verwijt niet aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. [26]
4.58
Ten slotte valt niet in te zien waarom, zoals subonderdeel 4.6 aanvoert, het hof de afstand tussen de fietsroute en de horecagelegenheid of het veer niet ten grondslag kon leggen aan zijn oordeel dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Subonderdeel 4.6 legt dit onvoldoende uit.
Onderdeel 5: voortbouwklacht
4.59
Onderdeel 5 bevat slechts een algemene voortbouwklacht en kan daarom op zichzelf niet tot cassatie leiden.
Slotsom
4.6
Uit het voorgaande volgt dat alleen subonderdelen 2.1 en 2.2 over het verjaringsoordeel van het hof (in de kern) terecht zijn voorgesteld. Maar dit leidt wegens gebrek aan belang niet tot vernietiging van het bestreden arrest. Het oordeel van het hof dat Uiterwaarde niet onrechtmatig heeft gehandeld, vormt een zelfstandig dragende grond voor het gehele dictum van het bestreden arrest.

5.Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel

5.1
Het incidenteel cassatiemiddel is gericht tegen, kort gezegd, het oordeel van het hof over de kwalificatie van de aanpassing van de fietsroute als ‘privaatrechtelijk’ besluit (onderdeel 1; rov. 3.5), de rol van Uiterwaarde bij de totstandkoming van het fietsroutenetwerk (onderdeel 2; rov. 3.6 e.v. en 3.12 e.v.), en de kwalificatie van Uiterwaarde als een overheidsvennootschap (onderdeel 3; rov. 3.7 en 3.12).
5.2
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat Uiterwaarde “
na(ast) gegrondbevinding van het principaal beroep (voldoende) belang heeft bij de beoordeling van” de klachten in haar incidenteel cassatieberoep. [27]
5.3
Omdat het principaal cassatieberoep faalt, heeft Uiterwaarde geen belang bij de beoordeling van haar incidenteel cassatieberoep. Aan de behandeling van het incidenteel cassatieberoep wordt daarom niet toegekomen.

6.Conclusie

In het principaal cassatieberoep:

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 14 mei 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:3301, rov. 2.1-2.11 en 3.1-4 met enkele redactionele aanpassingen, en met enkele aanvullingen (onder meer uit Rb. Gelderland 28 september 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:5510, rov. 2.9-4.16).
2.Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord, nrs. 5.3 e.v., en memorie van grieven, nrs. 5.2 e.v.
3.Bestreden arrest, rov. 3.12, laatste twee zinnen. Zie ook het eindvonnis van de rechtbank in eerste aanleg, rov. 2.9, nr. 27 van de dagvaarding in eerste aanleg, en nrs. 7.7 en 8.5 van de conclusie van antwoord.
4.Bestreden arrest, rov. 3.2, laatste zin. Zie ook het eindvonnis van de rechtbank in eerste aanleg, rov. 2.10, en productie 9 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
5.Zie dagvaarding in eerste aanleg, nrs. 13-16, 23, 25 en 35.
6.De procesinleiding vermeldt abusievelijk randnummer “
7.De procesinleiding verwijst naar het citaat op p. 4 van de procesinleiding, vierde alinea, alsmede randnummer 16 van de dagvaarding in eerste aanleg. De procesinleiding verwijst verder nog naar p. 3 van productie 12 van ‘t Oude Veerhuis.
8.De procesinleiding vermeldt in een voetnoot dat dit onjuist dan wel onbegrijpelijk is, nu zou blijken dat (a) de fietsroute is blijven bestaan (bedoeld wordt kennelijk de fysieke fietsroute op zich) maar in het nieuwe fietsknooppuntennetwerk onvindbaar was (bedoeld wordt kennelijk de aanpassing van de fietsroute) en (b) de omzetten van ‘t Oude Veerhuis pas later substantieel zijn gaan teruglopen. De procesinleiding verwijst hier niet naar specifieke vindplaatsen uit de gedingstukken uit feitelijke instanties, maar lijkt wel te verwijzen naar de inhoud van subonderdeel 2.1 en mogelijk ook die van onderdeel 1 (“
9.De procesinleiding vermeldt in een voetnoot dat dit in zoverre ook een feit/omstandigheid van algemene bekendheid dan wel een algemene ervaringsregel in de zin van art. 149 lid 2 Rv zou zijn.
10.HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:18 (
11.Zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677,
12.HR 24 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0694 (
13.HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 (
14.Vgl. voor de mate van (zekerheid over) de bekendheid met voor de start van de verjaringstermijn relevante feiten verder HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:627 (
15.HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:889,
16.Zie randnummers 15-16 van de dagvaarding in eerste aanleg. Zie in dit verband ook nr. 45 van de dagvaarding in eerste aanleg, productie 12 van ’t Oude Veerhuis, memorie van antwoord, nrs. 57-64, en proces-verbaal van 23 april 2024, p. 3-4. Subonderdeel 2.1 verwijst voor een deel naar de voorgaande vindplaatsen.
17.Zie conclusie van antwoord, nrs. 4.9 e.v., proces-verbaal van 29 maart 2022, p. 2-3, memorie van grieven, nrs. 6.1-6.6, pleitaantekeningen van Uiterwaarde van 23 april 2024, p. 1-2, en proces-verbaal van 23 april 2024, p. 3-4.
18.’t Oude Veerhuis verwijst in de procesinleiding naar HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241,
19.De procesinleiding verwijst in een voetnoot (mede) naar subonderdeel 2.3.
20.HR 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241,
21.Zie dagvaarding in eerste aanleg, nr. 45, conclusie van antwoord, nrs. 4.9 e.v., proces-verbaal van 29 maart 2022, p. 2-3, memorie van grieven, nrs. 6.1-6.6, memorie van antwoord, nrs. 57-64, pleitaantekeningen van Uiterwaarde van 23 april 2024, p. 1-2, en proces-verbaal van 23 april 2024, p. 11-14.
22.Bij veel feitelijke stellingen in subonderdelen 2.3-2.5 wordt niet verwezen naar vindplaatsen in de gedingstukken uit feitelijke instanties. In zoverre voldoen deze subonderdelen niet aan de procesrechtelijke eisen die gelden voor klachten.
23.Zie dagvaarding in eerste aanleg, nr. 35 (onder a) en memorie van antwoord, nrs. 79-102. Uiterwaarde heeft dit verwijt ook niet gelezen in de processtukken van ’t Oude Veerhuis, zie conclusie van antwoord, nr. 5 en nr. 6, en memorie van grieven, nrs. 10.1-11.1.
24.HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778,
25.De subonderdelen verwijzen in een voetnoot naar onderdeel 3.
26.Zie de bespreking van onderdeel 3.
27.Verweerschrift in principaal beroep, met voorwaardelijk incidenteel beroep, p. 2.