Conclusie
1.Overzicht
Inleiding
Pfeifer & Langen [3] van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet worden afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van art. 78(1) CDW de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan, wordt herzien, en dat voor een wijziging van de gegevens van de persoon in wiens naam en/of voor wiens rekening de aangifte is gedaan onder meer is vereist dat degene in wiens naam de aangifte is gedaan bewijst dat hij ten tijde van het doen van de aangifte beschikte over een schriftelijke volmacht die hij bij de indiening van die aangifte over had moeten leggen en waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen.
Pfeifer & Langenniet volgt dat een schriftelijke volmacht is vereist voor herziening van de aangifte.
onderdeel 2schets ik de feiten en het procesverloop tot aan het geding in cassatie en in
onderdeel 3het verloop van het geding in cassatie. In
onderdeel 4bespreek ik hoe vertegenwoordiging in het CDW is geregeld, in het bijzonder welke eisen aan de volmacht worden gesteld. Vervolgens belicht ik in
onderdeel 5de mogelijkheid van herziening van de aangifte (art. 78 CDW) en bespreek ik het arrest
Pfeifer & Langenen het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad. Tot slot bespreek ik het middel in
onderdeel 6.
2.De feiten en het procesverloop tot aan het geding in cassatie
Feiten
Pfeifer & Langenvan het Hof van Justitie [7] en het arrest van 29 april 2022 van de Hoge Raad dat de persoon van de aangever achteraf kan worden herzien op de voet van art. 78 CDW, zodat haar verzoek dient te worden gehonoreerd.
Pfeifer & Langenen het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022 volgt dat in haar situatie de aangiften moeten worden herzien in de door haar voorgestane zin.
Pfeifer & Langenmoet worden afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van art. 78(1) CDW de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan wordt herzien. Zij citeert rechtsoverweging 4.3 van het arrest van 29 april 2022, waarin de Hoge Raad als volgt overweegt:
3.Het geding in cassatie
Pfeifer& Langen. Het middel voert aan dat de overweging van het Hof van Justitie in punt 43 van dat arrest moet worden gelezen in het licht van de omstandigheid dat de Duitse douaneautoriteiten in die zaak bij het doen van een aangifte kennelijk vereisten dat een schriftelijke volmacht werd overgelegd. De Nederlandse douaneautoriteiten verlangen dat vrijwel nooit. Het aangiftesysteem van de douane biedt ook niet de mogelijkheid een volmacht op eigen initiatief over te leggen. Uit punt 43 van
Pfeifer & Langenkan dus niet worden afgeleid dat de aangever op het tijdstip van het doen van de aangifte al had moeten beschikken over een schriftelijke volmacht. Tevens is volgens het middel onduidelijk uit welke overwegingen van dat arrest dit vereiste dan wél volgt.
Pfeifer & Langendat art. 78 CDW toepassing kan vinden “in een situatie waarin de volmachthouder de volmacht kan overleggen (…)”. Aangezien het niet mogelijk is een niet-schriftelijke volmacht over te leggen, komt de grond onder het middel reeds te ontvallen. In dit verband komt volgens het verweer geen relevantie toe aan de inhoud van het Handboek Douane.
Pfeifer & Langenmoet worden gelezen in de specifieke context waarbinnen het is gewezen. In de zaak die leidde tot dit arrest ging het om een indirecte douanevertegenwoordiger die per ongeluk op eigen naam en voor eigen rekening aangifte deed, terwijl hij over een machtiging beschikte van de opdrachtgever/importeur waaruit bleek dat hij de aangifte wel op eigen naam maar voor rekening van de ander had moeten doen. Ook wijst de Staatssecretaris erop dat de indirecte vertegenwoordiging in dat geval noodzakelijk was voor het vervullen van de verplichtingen van de regeling (afschrijven van invoercertificaten op naam van de importeur) en dat met de herziening wordt bereikt dat de douaneaangifte in lijn komt met de feitelijke situatie. In die zaak was het volgens de Staatssecretaris dus niet zo dat de persoon van de aangever veranderde door de herziening. In plaats daarvan werd de importeur toegevoegd als medeschuldenaar vanwege de vertegenwoordiging. Daarnaast acht de Staatssecretaris het van belang dat in die zaak reeds aan meerdere voorwaarden was voldaan, onder meer dat geen sprake was van misbruik van recht en dat de machtiging al bij de douaneaangifte aanwezig was.
Pfeifer & Langen, blijft de persoon die oorspronkelijk in eigen naam en voor eigen rekening douaneaangifte heeft gedaan ingevolge art. 201(3), tweede volzin, CDW medeschuldenaar vanwege het op basis van onjuiste gegevens opstellen van de douaneaangifte.
schriftelijkevolmacht niet is vereist voor de herziening van de aangiften. Zij benadrukt dat de Rechtbank deze conclusie ten onrechte trekt op basis van het arrest van de Hoge Raad uit 2022. Voldoende is dat komt vast te staan dat de opdrachtgever volmacht heeft verstrekt om douaneaangiften te doen.
Pfeifer & Langenop geen enkele wijze uit het relevante wettelijke kader. Volgens belanghebbende gaat het slechts om omstandigheden die zich voordeden in die zaak. Daarnaast bestrijdt belanghebbende dat sprake is van misbruik van recht. Indien de Inspecteur direct was overgegaan tot herziening van de aangiften had hij de nodige maatregelen kunnen treffen om de wettelijk verschuldigde rechten tijdig te innen of veilig te stellen.
Pfeifer & Langen, althans indien geen sprake is van fraude. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.Vertegenwoordiging en de volmacht onder het CDW
Artikel 5
indirectevertegenwoordiger schriftelijk moest zijn gemachtigd, terwijl belanghebbende, zo stelt zij, gemachtigd was als
directvertegenwoordiger. Voor het overige bevat de Adw voor de volmacht geen vormvoorschriften die afwijken van het BW.
schriftelijkwas gemachtigd. Ook de Rechtbank heeft in de onderhavige procedure niet vastgesteld dat belanghebbende mondeling was gemachtigd, maar slechts geoordeeld dat zij in ieder geval niet schriftelijk was gemachtigd. [18] Voor het vervolg van deze conclusie ga ik ervan uit dat belanghebbende niet schriftelijk was gemachtigd en zal ik veronderstellenderwijs aannemen dat zij wel beschikte over een mondelinge volmacht. Indien belanghebbende in het geheel niet beschikte over een volmacht zou het verzoek om herziening van de aangiften immers reeds om die reden moeten worden afgewezen.
5.Herziening van de aangifte en het arrest Pfeifer en Langen
Herziening
C. Controle achteraf van aangiften
Pfeifer & Langen. Dit arrest bespreek ik hierna.
Pfeifer & Langen [31] betreft de invoer van rietsuiker afkomstig uit Brazilië en bestemd voor raffinage. De suiker is gekocht door een dochteronderneming van Pfeifer & Langen. Deze dochteronderneming beschikt over een invoercertificaat voor de suiker en verleent Pfeifer & Langen een volmacht om haar te vertegenwoordigen bij de douaneautoriteiten. Pfeifer & Langen doet vervolgens in eigen naam aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van de suiker. Bij de douaneaangifte voegt zij het invoercertificaat en een afschrift van de door haar dochteronderneming verleende volmacht. De douaneautoriteiten aanvaarden de douaneaangifte, schrijven de hoeveelheid suiker af op het overgelegde certificaat en berekenen de verschuldigde douanerechten op basis van een verlaagd tarief.
Pfeifer & Langen. In enkele overwegingen ten overvloede leidt hij uit
Pfeifer & Langenaf dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van art. 78 CDW de persoon in wiens naam aangifte is gedaan, wordt herzien. Volgens de Hoge Raad is voor een dergelijke herziening vereist dat degene in wiens naam de aangifte is gedaan bewijst i) dat hij ten tijde van het doen van aangifte beschikte over een schriftelijke volmacht die hij bij de indiening van die aangifte over had moeten leggen en waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen en ii) dat het niet vermelden van de volmachtgever in de aangifte berustte op een vergissing.
6.Beschouwing
Inleiding
Pfeifer & Langenniet dat een schriftelijke volmacht is vereist voor herziening op de voet van art. 78 CDW.
Pfeifer & Langenkunnen worden toegepast op het geval van belanghebbende. De feiten van de zaak die heeft geleid tot dat arrest wijken immers enigszins af van de feiten van de onderhavige zaak. Pfeifer & Langen had de aangifte in eigen naam en voor eigen rekening gedaan, maar wenste de aangifte aldus te herzien dat zij deze in eigen naam doch voor rekening van haar dochtervennootschap deed, dus als haar indirect vertegenwoordiger. [33] Ook na inwilliging van het herzieningsverzoek zou de aangifte nog steeds zijn gedaan in naam van Pfeifer & Langen. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat in
Pfeifer & Langenhet verzoek strikt genomen niet inhield dat de persoon van de aangever werd herzien maar slechts dat een vertegenwoordigingsrelatie werd toegevoegd, terwijl het herzieningsverzoek van belanghebbende wél een dergelijke wijziging van de persoon van de aangever inhoudt omdat verzocht wordt de persoon in wiens naam en voor wiens rekening de aangifte is gedaan te wijzigen (naar directe vertegenwoordiging). [34]
Pfeifer & Langenniet zo beperkt moet worden gelezen dat het slechts betrekking heeft op herziening van de aangifte door toevoeging van een verhouding van
indirectevertegenwoordiging. Het is weliswaar zo dat het Hof van Justitie de vraag van de verwijzende rechter herformuleert zodat deze minder ruim is – waar de verwijzende rechter spreekt van het wijzigen van “de gegevens betreffende de aangever” (punt 25), spreekt het Hof van Justitie van het doen uitkomen van “een relatie van indirecte vertegenwoordiging” (punt 27) – maar toch hanteert het Hof van Justitie in de daaropvolgende overwegingen meermaals het ruimere begrip “gegevens over de persoon van de aangever” (zie onder meer de punten 37, 42 en 49). Hieruit volgt duidelijk dat deze overwegingen niet slechts passen op de situatie van Pfeifer & Langen (het opnemen in de aangifte van een relatie van indirecte vertegenwoordiging), maar ook op wijzigingen van de persoon van de aangever, zoals het wijzigen van de persoon in wiens naam en voor wiens rekening de aangifte wordt gedaan (
directevertegenwoordiging).
Pfeifer & Langenmoet worden afgeleid dat “dat niet kan worden uitgesloten dat met toepassing van artikel 78, lid 1, van het CDW de persoon in wiens naam een aangifte is gedaan”, onder omstandigheden wordt herzien. [37] Dit wijst erop dat de Hoge Raad
Pfeifer & Langenniet beperkt leest. Dit is tevens de strekking die annotatoren toeschrijven aan dat arrest van het Hof van Justitie. [38] In zoverre ga ik dus ervan uit dat de overwegingen in
Pfeifer & Langenook relevant kunnen zijn voor het middels herziening van de aangifte bewerkstelligen dat in de aangifte een relatie van directe vertegenwoordiging wordt opgenomen, zoals in het geval van belanghebbende.
Pfeifer & Langenniet volgt dat voor herziening van de aangifte op de voet van art. 78 CDW is vereist dat de aangever beschikt over een schriftelijke volmacht.
Pfeifer & Langen(zie het citaat in 5.15). [39] Het middel voert aan dat het vereiste in ieder geval niet volgt uit punt 43 en dat onduidelijk is uit welke andere overweging (“en verder”) het dan wél volgt. In verweer stelt de Staatssecretaris zich op het standpunt dat het vereiste van een schriftelijke volmacht wel degelijk uit punt 43 volgt.
Pfeifer & Langenoverweegt het Hof van Justitie dat “[a]rtikel 78 van het douanewetboek (…) dus toepassing [kan] vinden in een situatie waarin de volmachthouder de volmacht kan overleggen waarin hem instructie is gegeven de douaneaangifte te doen, ook na vrijgave van de goederen.” Deze overweging staat niet op zichzelf, getuige het signaalwoord ‘dus’. Voor een goed begrip moet punt 43 daarom worden gelezen in samenhang met enkele voorgaande overwegingen. Ik citeer deze overwegingen hierna:
Pfeifer & Langenwordt niet nadrukkelijk ingegaan op de vraag of het Hof van Justitie in punt 43 dan wel in een andere overweging aan herziening de voorwaarde stelt dat de aangever een schriftelijke volmacht over legt. In de annotaties [42] bij het arrest van 29 april 2022 wordt het vereiste van een schriftelijke volmacht niet in twijfel getrokken.
Pfeifer & Langeneven rusten en onderzoek of uit een andere overweging in dit arrest duidelijker blijkt dat voor herziening van de persoon van de aangever een schriftelijke volmacht is vereist. Ik breng in herinnering dat voor een geslaagd herzieningsverzoek volgens de Hoge Raad niet slechts is vereist dat de aangever bewijst dat hij gemachtigd was, maar ook dat het niet vermelden van de naam van de volmachtgever in de aangifte berust op een vergissing.
Pfeifer & Langen:
verklarendat hij als vertegenwoordiger handelt, terwijl de douaneautoriteiten op grond van art. 5(5) CDW het bewijs van de vertegenwoordigingsbevoegdheid – oftewel: de volmacht –
kunnenverlangen. [43] Hollebeek schrijft in dit verband (voetnoten weggelaten): [44]
Fehlende Offenkundigkeit.Fehlt es an dieser Offenlegung, dann gilt der
Vertreter als im eigenen Namenund für eigene Rechnung handelnd (…)
Eine nachträgliche Heilung der fehlenden Offenkundigkeit kommt anders als bei der Vertretungsmacht nicht in Betracht.Die Zollbehörden müssen wissen, mit wem sie es zu tun haben. Das kann vorbehaltlich von Spezialregelungen wie Art. 173 zur Änderung der Zollanmeldung nicht nachträglich abgeändert werden.”
elektronischen Zollanmeldungbestehen regelmäßig keine Schwierigkeiten mit der Offenkundigkeit, da die Art der Vertretung (direkt oder indirekt) und der Vertretene in der Zollanmeldung zu codieren sind. Einer Auslegung sind diese codierten Angaben regelmäßig auch dann nicht zugänglich, wenn sich aus den beigefügten Unterlagen Zweifel ergeben sollten, ob das Erklärte wirklich gewollt war.”
Pfeifer & Langenoordeelt het Hof van Justitie dat art. 78 CDW en de daarin neergelegde mogelijkheid tot herziening niet mag leiden tot miskenning van de in art. 5(4) CDW voorgeschreven verplichting tot uitdrukkelijke openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Dit oordeel brengt mijns inziens mee dat het ontbreken van een dergelijke openbaarmaking niet kan worden hersteld door middel van een herzieningsverzoek. In het geval van Pfeifer & Langen was herziening wel mogelijk, aangezien zij in overeenstemming met art. 5(4) CDW tijdig – dat wil zeggen: ten tijde van het indienen van de aangifte – had verklaard als vertegenwoordiger op te treden. Deze verklaring volgde weliswaar niet uit de aangifte zelf, maar wél uit de schriftelijke volmacht die zij bij het indienen van de aangifte had overgelegd; zij had haar vertegenwoordigingsbevoegdheid weliswaar op een andere wijze doch wel “bij de aangifte” openbaar gemaakt. Zie in dit verband de overweging van het Hof van Justitie in punt 57 (6.15).
Pfeifer & Langen(zie 6.15) lijken echter te vereisen dat de volmacht reeds bij het doen van de aangifte was overgelegd. Zonder een vooraf overgelegde volmacht en zonder melding van de vertegenwoordigingsrelatie in de aangifte, wordt immers niet voldaan aan het vereiste dat de aangever ten tijde van de indiening van de aangifte verklaart te handelen als vertegenwoordiger. Door in een dergelijk geval toe te staan dat de volmacht achteraf wordt overgelegd, wordt het bepaalde in art. 5(4) CDW denkelijk miskend (vgl. 6.19). [49] Zo schrijft Van Casteren: [50]
Pfeifer & Langenvan het Hof van Justitie, althans wat betreft de mogelijkheid tot het wijzigen van de gegevens van de persoon van de aangever. Lees ik
Pfeifer & Langengoed, dan is volgens het Hof van Justitie doorslaggevend of de vertegenwoordigingsbevoegdheid openbaar is gemaakt op het moment van het doen van de aangifte, en niet zozeer of de aangever op datzelfde moment beschikte over een schriftelijke volmacht. Anders gezegd, het beschikken over een schriftelijke volmacht is op zichzelf onvoldoende. Het gaat erom of de vertegenwoordigingsbevoegdheid ook
daadwerkelijkkenbaar is gemaakt op het moment dat de aangifte is gedaan. Als dat niet is gebeurd, kan deze omissie niet meer worden rechtgezet door achteraf een schriftelijk volmacht te verstrekken.
schriftelijkevolmacht van zijn opdrachtgever beschikt. Hooguit kan worden gedacht aan de situatie waarin de aangever in het contact met de douaneautoriteiten voorafgaand aan het doen van de aangifte reeds heeft verklaard als vertegenwoordiger te zullen handelen, maar dan nog kan worden betwijfeld of deze verklaring, bij gebreke van enige vermelding in de aangifte zelf, zou kunnen worden gezien als een openbaarmaking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van de indiening van de aangifte als bedoeld in voornoemde bepaling.