ECLI:NL:PHR:2025:973

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
23/02940
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van geldbedragen door hulpverlener met gebruik van verklaring van overleden aangever

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1968, veroordeeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verduistering van geldbedragen van de aangever, die inmiddels is overleden. De verdachte was als hulpverlener betrokken bij de aangever en had toegang tot zijn bankpas. De aangever had in zijn aangifte verklaard dat de verdachte zonder toestemming geldbedragen had opgenomen en uitgegeven, wat leidde tot een totaalbedrag van bijna € 10.000 in een periode van ongeveer 7,5 maanden. De verdediging voerde aan dat het hof ten onrechte de verklaring van de overleden aangever voor bewijs had gebruikt, omdat de verdediging de aangever niet had kunnen ondervragen. Het hof oordeelde echter dat het bewijs niet in beslissende mate op de verklaring van de aangever berustte, omdat er voldoende andere bewijsmiddelen waren, zoals getuigenverklaringen en bankafschriften. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er voldoende compensatie was voor het ontbreken van de ondervragingsmogelijkheid. De zaak werd behandeld op 9 september 2025, waarbij de Hoge Raad de conclusie van de procureur-generaal tot verwerping van het cassatieberoep steunde, maar ook een strafvermindering adviseerde vanwege de overschrijding van de inzendtermijn voor de stukken.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02940
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 24 juli 2023, parketnummer 21-001908-22, door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens “verduistering, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 200 dagen subsidiair 100 dagen hechtenis.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte, en de advocaten J.C. Reisinger en R.L. Vermeulen hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat – hoewel de verdediging de getuige [aangever] (de aangever) niet heeft kunnen ondervragen – het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [aangever] niet onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Het tweede middel klaagt dat de redelijk termijn voor de inzending van de stukken naar de Hoge Raad is overschreden.

2.Het eerste cassatiemiddel

2.1
Ter inleiding op het eerste middel schets ik kort waar het in deze zaak over gaat. De verdachte was ‘hulpverlener in het huishouden’ bij de aangever [aangever] . Zij is door het hof veroordeeld voor de verduistering van geldbedragen van [aangever] . Het gaat om geldopnames en pinbetalingen tot bijna € 10.000 die zij in een periode van ongeveer 7,5 maand heeft gedaan met de bankpas die zij van [aangever] ter beschikking heeft gekregen toen [aangever] in het ziekenhuis en een zorghotel verbleef. Volgens de aangifte van [aangever] had de verdachte geen toestemming voor het doen van al deze uitgaven en opnames. De aangifte met de verklaring van [aangever] heeft het hof voor het bewijs gebruikt. De verdachte betwist niet dat zij de uitgaven en geldopnames heeft gedaan. De strekking van haar verdediging is dat zij daarvoor wel toestemming had van [aangever] . De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat het de verdediging heeft ontbroken aan de mogelijkheid [aangever] op dit betwiste punt als getuige te horen doordat hij in januari 2021 overleden is. Het hof heeft geoordeeld dat het gebruik voor het bewijs van de aangifte niet leidt tot een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 van het EVRM.
2.2
In het middel worden twee deelklachten geformuleerd die er samengenomen in de kern op neerkomen dat 1) het oordeel van het hof, dat het bewijs niet in beslissende of doorslaggevende mate berust op de verklaring van de aangever, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, met 2) als gevolg dat het hof ten onrechte niet heeft nagegaan of er voldoende compenserende maatregelen zijn getroffen voor het ontbreken van de mogelijkheid [aangever] te ondervragen. Daardoor heeft het hof het oordeel dat de procedure in zijn geheel niet in strijd komt met het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
2.3
Voor ik toekom aan de bespreking van het middel geef ik eerst de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof weer, evenals het verweer van de raadsman.
2.4
Ten laste van de verdachte is als het primair tenlastegelegde feit bewezenverklaard dat:
“zij op meerdere tijdstippen in de periode van 29 november 2019 tot en met 1 augustus 2020 te [plaats] , opzettelijk meerdere geldbedragen toebehorende aan [aangever] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als hulpverlener in het huishouden, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.”
2.5
De bewezenverklaring berust op de volgende (promis-)bewijsvoering: [1]
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hieronder zijn weergegeven en later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
[voetnoot 1: De hierna de melden bewijsmiddelen zijn gevoegd als bijlagen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0900-202027091, opgemaakt en afgesloten op 3 april 2021 door [verbalisant] brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland.]
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende. Door de raadsman is aangevoerd dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen ten aanzien de inmiddels overleden aangever van het tenlastegelegde en dat hiervoor onvoldoende compensatie kan worden geboden door andere personen als getuigen te horen.
Naar het oordeel van het hof is het beschikbare bewijs voor het primair tenlastegelegde niet uitsluitend of in beslissende mate gebaseerd op de aangifte van [aangever] . Het dossier bevat voldoende andere bewijsmiddelen, zoals de getuigenverklaring van [getuige] en de resultaten van het onderzoek naar de afschriften van aangevers bankrekening, die delen van de aangifte onderschrijven. Voor de bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde is de verklaring van aangever dan ook niet "sole or decisive” als bedoeld in de jurisprudentie van het ERHM over het ondervragingsrecht van de verdediging. Het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht ten aanzien van de overleden aangever wordt in voldoende mate gecompenseerd. Daarbij speelt ook een rol dat verdediging niet heeft verzocht om [getuige] of andere getuigen die eerder zijn gehoord door de politie, zelf nog te ondervragen. Naar het oordeel van het hof leidt het gebruik van de aangifte voor het bewijs, waarbij de procedure in het geheel dient te worden bezien, in dit geval niet tot een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
De aangifte van [aangever] houdt in dat zijn gezondheid in 2019 steeds slechter werd waardoor hij op 11 november (het hof begrijpt: 11 november 2019) in het ziekenhuis belandde. Omdat aangever vertrouwen in verdachte had, had hij al eerder zijn pinpas aan haar gegeven zodat zij voor hem voor ongeveer € 50,- per week boodschappen kon doen wanneer hij levensmiddelen nodig had. Vanaf 11 november 2019 was aangever niet meer in staat om transacties op zijn bankrekening te controleren. Op 18 november 2019 werd hij overgeplaatst van het ziekenhuis naar het zorghotel [A] te [plaats] . Hij gaf op dat moment verdachte de opdracht om alle persoonsgebonden documenten, waaronder zijn identiteitskaart, uit zijn woning te halen. Verdachte hield alles in haar bezit. Aangever liet verdachte ook zijn huurwoning opzeggen met ingang van 26 februari 2020. Medio mei 2020 had aangever telefonisch contact met verdachte over het saldo op zijn bankrekening en toen vertelde zij hem dat er nog ongeveer 3.000 euro op zijn bankrekening stond. Aangever zag verdachte voor het laatst toen zij medio juni 2020 bij hem op visite kwam en hij aan haar vroeg zijn pinpas aan hem terug te geven. Aangever zag en hoorde dat verdachte boos wegliep zonder zijn bankpas aan hem terug te geven. Medio juli 2020 zag aangever dat zijn buddy [getuige] ( [getuige] ), in zijn bijzijn de post opende en daarbij zag aangever dat hij betalingsachterstanden bij meerdere instellingen had. Dat vond hij vreemd omdat verdachte hem ongeveer twee maanden eerder had verteld dat er toen nog ongeveer 3.000 euro op zijn bankrekening stond. Op 11 juli 2020 zochten ze telefonisch contact met verdachte, maar sindsdien nam zij de telefoon niet meer op. Op diezelfde dag werd de bankpas van aangever via de ING geblokkeerd. Aangever verbleef in het zorghotel van [A] te [plaats] toen hij op 26 augustus 2020 aangifte deed.
[voetnoot 2: Proces-verbaal van aangifte, p. 4 - 7].
[getuige] heeft verklaard dat aangever enkele keren aan verdachte had gevraagd of zij de bankpas wilde teruggeven, maar dat zij dit niet deed.
[voetnoot 3: Proces-verbaal van bevindingen, inhoudende de verklaring van de [getuige] , p. 225.]
Naar aanleiding van de controle van alle transacties op de bankrekening in de periode van 12 november 2019 tot en met 11 juli 2020 door [getuige] heeft aangever verklaard dat hij verdachte nooit opdracht heeft gegeven voor de 232 geldopnamen en 39 pintransacties bij een tankstation van Esso.
[voetnoot 4: Proces-verbaal van aangifte, p. 5.]
Bij het onderzoek naar de bankafschriften heeft [verbalisant] alle transacties uitgewerkt in een overzicht dat als bijlage van zijn proces-verbaal is gevoegd. Uit het proces-verbaal en het daarbij gevoegde transactieoverzicht volgt dat er veelvuldig geldbedragen van de bankrekening van aangever werden afgeschreven in de periode van 29 november 2019 tot en met 1 augustus 2020. Met de bankpas van aangever werden regelmatig, soms ook meerdere keren op een dag, wisselende geldbedragen tussen 10 en 230 euro opgenomen bij geldautomaten tot een totaalbedrag van 7.670 euro. Er werden ook meerdere bedragen tot een totaalbedrag van 1.396,22 euro betaald bij een benzinestation. Met de bankpas werden tevens meerdere keren boodschappen betaald tot een totaalbedrag van 650,83 euro. Uit de bijlage met het transactieoverzicht blijkt dat de contante geldopnamen bij geldautomaten, afgezien van één afschrijving van 20 euro op 1 augustus 2020, hebben plaatsvonden voordat de bankpas van aangever werd geblokkeerd op 11 juli 2020.
[voetnoot 5: Bijlage proces-verbaal van aangifte, p. 10. Proces-verbaal van bevindingen, p. 99-102, met bijlage, p. 102-107]
Het hof stelt vast dat er in totaal een bedrag van 9.696,52 euro - bestaande uit 7.650 euro voor contante opnamen bij geldautomaten, 1.396,22 euro voor betalingen bij een benzinestation en 650,83 euro voor uitgaven aan boodschappen - werd afgeschreven van de bankrekening van aangever in de periode van 29 november 2019 tot 11 juli 2020. In die periode verbleef aangever in het zorghotel, werd het huurcontract van zijn woning beëindigd, beschikte verdachte over zijn bankpas en feitelijk over de bankrekening van aangever. Verdachte heeft zelfs verklaard dat door derden ten behoeve van haar geld overgemaakt werd op deze bankrekening. Het hof acht het ongeloofwaardig dat verdachte (alle) geldbedragen met toestemming van aangever van zijn rekening heeft opgenomen dan wel betaald met zijn bankpas. Dit past niet bij de eerdere afspraken die zijn gemaakt over het gebruik van de pinpas voordat aangever werd opgenomen in het zorghotel. De verklaring van verdachte dat zij dit mocht van aangever omdat het ook al voor de opname van aangever in het zorghotel op deze wijze ging, acht het hof ongeloofwaardig nu het saldo van de rekening een dergelijk uitgavenpatroon niet kon dragen. Het hof komt dan ook tot bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde verduistering.”
2.6
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd:
“De raadsman voert het woord tot verdediging.
Ik vind het te kort door de bocht om te stellen -zoals de advocaat-generaal- dat geen sprake is van een verwarde man. Ik zie daar veel tekenen van. Zo komt [aangever] bijvoorbeeld met een begeleider aangifte doen. Hieruit blijkt dat sprake is van een man die te kwetsbaar is om alleen aangifte te komen doen. [aangever] voert niet eens zelf het gesprek. Los daarvan geeft [aangever] aan dat hij pré-terminaal is. De raadsman leest een passage uit de aangifte op pagina 4 van het dossier voor (“Tijdens de aangifte…. de steek laat “). Dit ondersteunt de stelling dat [aangever] oud, ziek en in de war was. Dat blijkt al vanaf pagina 4 van het dossier.
Ik heb mijn cliënte gevraagd of zij met [betrokkene 1] contact heeft gehad, haar begeleider. In al die jaren dat zij daar is geweest, heeft zij [betrokkene 1] een paar keer gezien. Mijn cliënte heeft [betrokkene 1] nooit gesproken. [betrokkene 1] weet waarschijnlijk niet niet eens wie mijn cliënte is.
De aangifte dateert van augustus 2020. [aangever] is tot verdriet van eenieder, waaronder mijn cliënte, in januari 2021 overleden.
Mijn cliënte wordt pas enkele maanden later opgeroepen. Zij krijgt dan veel kritische vragen, werkt mee en geeft antwoorden. Vervolgens krijgt zij te horen dat [aangever] is overleden, waardoor haar verklaring niet geverifieerd kan worden bij [aangever] . Door de verbalisanten is toen gezegd: "Dit is wel makkelijk he". Ik bestempel dingen niet graag als onbeschoft of ongepast. Ik zou dit daarom toondoof willen noemen. Je kan zien dat mijn cliënte hier nu emotioneel zit. Zij geeft aan dat zij al die tijd van alles voor [aangever] heeft gedaan en voor hem heeft gezorgd. Dit komt ook omdat [aangever] een vriend van haar vader is. Mijn cliënte geeft aan dat [aangever] wel de laatste persoon is die zij zou belazeren. Ik vind dat een aannemelijke verklaring. Waarom zou je iemand die je al jaren kent en verzorgt, belazeren of benadelen? Uit alles blijkt een jarenlange vertrouwensband. Zo kreeg mijn cliënte de pinpas, toegang tot de woning en nam zij de zorg voor de kat over. Uit dit alles sprak vertrouwen. Mijn cliënte wordt begin 2021 gehoord. Tijdens dit verhoor geeft zij aan dat zij niet alles meer weet als het gaat om specifieke bedragen, data of hoeveelheden. Dat vind ik niet gek. Zoals zij werkte voor [aangever] , was al jarenlang de gang van zaken. Dit was een gewoonte of een gebruik geworden, waar zij niet bewust over nadacht.
Mijn cliënte heeft altijd geholpen uit de goedheid van haar hart. Mijn cliënte kan in algemene zin aangeven waar de kosten vandaan komen en waarvoor is gepind, namelijk de boodschappen, de tankkosten, de kosten voor de tijd van het schoonmaken en de kosten die zijn gemaakt naar aanleiding van de schade door de kat. We kunnen het mijn cliënte niet kwalijk nemen dat zij geen exacte bedragen of data kan noemen. Dergelijke vragen hadden eerder aan mijn cliënte gesteld kunnen worden.
De politie heeft verschillende bankafschriften van [aangever] gekregen van de periode 2019-2021. In het dossier komt niets terug van de periode voor 2019. Mijn cliënte heeft aangegeven bij de politie dat dit al tijden de normale gang van zaken was. Kennissen van mijn cliënte hebben aangegeven, zoals blijkt uit het dossier, dat [aangever] voor hen heeft gezorgd.
Vandaag komt ter sprake dat mijn cliënte de rekening voor haarzelf zou hebben gebruikt. Mijn cliënte heeft vandaag verklaard dat zij geen rekening had en bewindvoering had. Juist het feit dat zij geld liet storten op de rekening van [aangever] toont aan dat zij niet aan het geld van [aangever] wilde komen. Waarom zou je aan anderen vragen om geld op een rekening te storten waar jij zelf gebruik van wil maken, als jij dat geld net zo goed van de rekening af had kunnen halen? Je kan zeggen dat zij koste wat het kost wilde voorkomen dat zij meer geld van de rekening haalde dan waar zij recht op had. Op het moment dat zij meer geld nodig had, is zij niet naar [aangever] gegaan, maar naar haar familie. Dit was de enige rekening waarover zij kon beschikken. Haar naasten verklaren dat zij op verzoek van mijn cliënte het geld hebben gestort. Zij maakten vaker geld over, dus dit stond niet op zichzelf.
Het verhaal kan twee kanten op worden uitgelegd. Uiteindelijk ligt de doorslag bij [aangever] . Helaas is hij niet meer bij ons. De overboekingen zijn steunbewijs van de aangifte en die aangifte kunnen wij niet verifiëren. Mijn cliënte zegt heel stellig dat het niet zo is gegaan, zoals in de aangifte is opgenomen. [aangever] was kwetsbaar. Destijds mocht maar één iemand bij [aangever] komen en [aangever] gaf aan dat hij beter met zijn buddy kon praten. Mijn cliënte vreest dat de periode waarin zij minder zichtbaar was, heeft geleid tot argwaan.
Het doet mijn cliënte veel, omdat zij al die tijd voor [aangever] heeft gezorgd. Mijn cliënte vindt het vooral erg dat [aangever] is heengegaan met het idee dat mijn cliënte dit gedaan zou hebben.
Het horen van [aangever] zou passend zijn geweest. De verklaring van mijn cliënte had op delen moeten worden geverifieerd, maar ik zie niet dat dit is gebeurd. Dit roept vragen op over de waarheidsvinding. De verklaring van [aangever] is in deze zaak van doorslaggevende betekenis. Het ondervragingsrecht kan niet meer worden uitgeoefend. Dat iemand is overleden is vanzelfsprekend een goede reden om iemand niet meer te kunnen bevragen. Het wachten van de politie met het horen van mijn cliënte tot het moment dat [aangever] is overleden is geen goede reden. De verklaring van [aangever] is op zijn minst doorslaggevend. Hierbij verwijs ik naar de zaak Schatschaschwili (EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10). In de zaak van mijn cliënte is geen compensatie te bieden door het horen van andere getuigen. Het horen van de partner van mijn cliënte heeft geen zin, omdat hij niet aanwezig was bij het maken van de afspraken tussen mijn cliënte en [aangever] . Ook het horen van de buddy is niet zinvol, omdat hij pas na 2019 in beeld komt en de vertrouwensrelatie tussen mijn cliënte en [aangever] al jaren hiervoor is gestart. De verklaring is op deze manier niet te verifiëren. De vraag is wat het ongeclausuleerd betrekken van de aangifte in het bewijs voor gevolgen heeft voor het recht op een eerlijk proces van mijn cliënte. Zij heeft immers niet de mogelijkheid gehad om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen.
Omdat op het strafblad van mijn cliënte vermogensdelicten staan, begrijpt mijn cliënte dat een bepaald beeld over haar is ontstaan. Zij heeft in die zaken bekennend verklaard en haar straf genomen. In deze zaak kan zij dat niet accepteren en daarom is zij in hoger beroep. Mijn cliënte stelt dat het niet zo is gegaan. Misschien dat [aangever] is gaan geloven dat het zo is gegaan.
Het valt mijns inziens niet uit te sluiten dat [aangever] in zijn aangifte anders heeft verklaard over de afspraken tussen hem en mijn cliënte. Ik zie daar concrete aanknopingspunten voor. Mijn conclusie is dat we in deze zaak niet buiten redelijke twijfel kunnen zeggen dat mijn cliënte met een intentie daartoe geld voor zichzelf heeft toegeëigend van [aangever] . Mijn cliënte geeft aan dat zij continue de wensen van [aangever] heeft opgevolgd. Ik kan op basis van het dossier geen gegevens vinden die het element opzet op een andere manier kan invullen. Bij afwezigheid van dergelijk overtuigend bewijs niet betrekking tot het opzet, verzoek ik u mijn cliënte vrij te spreken. (…)”
2.7
Bij de beoordeling van het middel is het volgende, door de Hoge Raad nog eens samengevatte post-Keskin-beoordelingskader in zijn arrest van 27 mei 2025, relevant.
“In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Hierbij zijn – met het oog op de beoordeling of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces – van belang (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid.
Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de verklaring van de betreffende getuige in de bewijsconstructie een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband moeten worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverwegingen 2.12.2 en 2.12.3, en HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418, rechtsoverweging 2.4.2.)
In verband met de hiervoor als (ii) genoemde beoordelingsfactor is het volgende van belang. Voor de beantwoording van de daaraan verbonden vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering aan de hier en in 2.3.1 genoemde eisen voldoet, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hierover nader heeft gemotiveerd. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, rechtsoverweging 3.2.2 en 3.2.3.)” [2]
2.8
Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel het de verdediging aan een ondervragingsmogelijkheid heeft ontbroken, het gebruik voor het bewijs van de aangifte met de verklaring van [aangever] – de procedure als geheel beschouwend – niet leidt tot een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Daarbij heeft het hof kennelijk met de verdediging als vaststaand aangenomen dat [aangever] in januari 2021 (en daarmee, nog vóór de eerste terechtzitting in eerste aanleg) is overleden. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat hiermee sprake was van een “good reason for the non-attendance of the witness”. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting [3] en wordt in cassatie ook niet bestreden.
2.9
Het cassatiemiddel bestrijdt wel dat het oordeel van het hof over het gewicht van de verklaring van de aangever in de bewijsconstructie voldoende is gemotiveerd. Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte de vraag of de verklaring van de aangever ‘sole or decisive’ bewijs was negatief beantwoord, enkel op de grond dat er steunbewijs is aan te wijzen, zonder inhoudelijk het gewicht van die verklaring in de gehele bewijsconstructie te wegen. Dat had het hof volgens de steller van het middel wel moeten doen door zich tevens de vraag te stellen of de verklaring misschien van ‘significant weight’ was. Daarmee heeft het hof volgens het middel een onjuiste (of beter misschien: onvolledige) maatstaf gehanteerd.
2.1
In het hiervoor geciteerde arrest van 27 mei 2025 heeft de Hoge Raad overwogen dat het al dan niet aanmerken van een belastende getuigenverklaring als ‘sole or decisive’ bewijs, dan wel als een verklaring van ‘significant weight’, op zichzelf niet doorslaggevend is voor de vraag of compensatie moet worden geboden voor het ontbreken van een ondervragingsmogelijkheid. Bepalend is volgens de Hoge Raad het gewicht van de verklaring in de bewijsconstructie, waarbij geldt dat – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – naarmate het gewicht van de verklaring van de getuige groter is, het des te meer van belang is dat er een goede reden is voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid en dat hiervoor compenserende maatregelen worden geboden. [4]
2.11
In de onderhavige zaak heeft het hof overwogen dat naar zijn oordeel het bewijs voor het tenlastegelegde niet uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op de aangifte van [aangever] . Daarbij wijst het hof in het bijzonder op de getuigenverklaring van de ‘buddy’ [getuige] en de resultaten van het onderzoek naar de afschriften van de bankrekening van de aangever Van de Hurk, die volgens het hof delen van de aangifte onderschrijven. Anders dan de stellers van het middel, lees ik in de overwegingen van het hof niet dat het hof hiermee de vraag of sprake is van ‘sole or decisive’ bewijs heeft beperkt tot de blote vraag of er meer bewijsmiddelen zijn dan enkel de getuigenverklaring, zonder ook inhoudelijk het gewicht van die getuigenverklaring in het geheel van de bewijsconstructie te beoordelen. In het bijzonder de overweging dat het steunbewijs volgens het hof de aangifte van [aangever] op onderdelen “onderschrijft”, geeft blijk van een inhoudelijke beoordeling van de mate waarin het andere bewijs steun geeft aan de verklaring van [aangever] , en daarmee van een onderzoek naar het gewicht van de verklaring van [aangever] in het geheel van de bewijsconstructie. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad die hiervoor onder 2.7 aan de orde kwam, volgt dat daarbij niet vereist is dat het hof concreet de vraag heeft beantwoord of de getuigenverklaring van ‘significant weight’ was. De klacht dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, faalt dan ook.
2.12
Ik acht het oordeel van het hof dat het bij de verklaring van de aangever niet gaat om ‘sole or decisive’ bewijs ook inhoudelijk voldoende gemotiveerd. Uit die motivering blijkt, dat het hof de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever, in het licht van de betwisting van die verklaring door de verdachte, heeft onderzocht in samenhang met het overige bewijsmateriaal. In aanmerking genomen dat de verdachte niet betwist dat zij de geldopnames en uitgaven met de bankpas van de aangever heeft gedaan, heeft het hof uit het onderzoek naar de bankafschriften door de [verbalisant] kunnen afleiden, dat de verdachte in een periode van ongeveer 7,5 maanden een zeer groot bedrag van bijna € 10.000 van de aangever heeft uitgegeven of contant heeft opgenomen, waaronder een bedrag van € 1.396,22 aan betalingen bij benzinestations. Het hof heeft in dit verband verder overwogen het ongeloofwaardig te achten dat de verdachte (al langer bestaande) toestemming van de aangever had om “(alle) geldbedragen” op te nemen of uit te geven.
De twee redenen die het hof daarvoor specifiek noemt – namelijk dat dit niet past bij eerdere afspraken over het gebruik van de pinpas en dat het saldo op de rekening dit uitgavenpatroon niet kon dragen – zijn weliswaar in de bewijsvoering van het hof slechts terug te voeren op de verklaring van de niet-gehoorde aangever. Maar ook los daarvan heeft het hof uit de veelheid aan opnames en uitgaven – waaronder een groot bedrag bij een tankstation waarvan zich niet zonder meer laat inzien hoe dat ten goede kan zijn gekomen aan de aangever of waarom de aangever daarvoor zijn geld ter beschikking zou stellen – steun kunnen putten voor de verklaring van de aangever dat toestemming zijnerzijds daarvoor ontbrak. Het is ook niet onbegrijpelijk dat het hof op grond hiervan de verklaring van de verdachte dat die toestemming er wel was ongeloofwaardig acht.
Daarbij is van belang dat de verdediging slechts in vrij algemene zin heeft gesteld dat die toestemming er was en niet heeft onderbouwd waaraan het (contante) geld (ten behoeve van de aangever) is besteed of waarom de aangever de verdachte de vrije hand zou hebben gegeven om zijn geld te besteden aan doelen die hem niet rechtstreeks ten goede kwamen. Daarenboven geeft de verklaring van [getuige] (de buddy van de aangever) dat de aangever enkele keren aan de verdachte had gevraagd of zij de bankpas terug wilde geven maar zij dit niet deed, steun aan de verklaring van de aangever dat hij de bankpas terug heeft gevraagd. Bovendien geeft het terugvragen van de bankpas steun aan de verklaring dat de aangever niet wenste dat de verdachte nog uitgaven met de bankpas zou doen, en zij daarvoor dus geen toestemming had.
Gelet op dit alles, acht ik het oordeel van het hof dat het bewijs niet in beslissende mate op de verklaring van de aangever berust en van de betrouwbaarheid van die verklaring kan worden uitgegaan voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Daarmee kan de klacht over het ontbreken van compensatie, anders dan door steunbewijs, verder buiten bespreking blijven. [5]
2.13
Resumerend: dat er een goede reden was waardoor [aangever] niet als getuige kon worden gehoord is in onderhavige zaak geen punt van discussie. Het hof heeft gemotiveerd geoordeeld dat zijn verklaring wordt onderschreven door het overige bewijs dat steun geeft aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring. Voor zover dat al nodig zou zijn is daarmee voldoende compensatie geboden voor het ontbreken van de ondervragingsmogelijkheid. Het oordeel van het hof dat er over het geheel sprake is geweest van een eerlijk proces getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.14
Het middel faalt.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn.
3.2
Op 28 juli 2023 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 juli 2024 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de in dit geval geldende inzendtermijn van acht maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht.
3.3
Voorts merk ik ambtshalve op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat ook in dit opzicht inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht.
3.4
Het voorgaande dient te leiden tot strafvermindering.

4.Slotsom

4.1
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering van de opgelegde taakstraf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De uitspraak van het hof is aangeduid als een ‘verkort arrest’. De bewijsoverweging houdt in dat het verweer van de verdediging wordt weersproken door “de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze hieronder zijn weergegeven en later in de
2.Vgl. o.a. HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:805.
3.Vgl. HR 8 juli 2025, rov. 2.4.1, ECLI:NL:HR:2025:1089.
4.HR 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:805.
5.Zie voor een zeer vergelijkbare zaak HR 3 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1349 waar het ook ging om diefstal van een bejaarde, die vanwege zijn overlijden niet meer als getuige kon worden gehoord. Het betoog in mijn voorafgaande conclusie dat het hof in ieder geval iets had moeten overwegen over het bestaan van compenserende factoren werd door de Hoge Raad niet gevolgd.