ECLI:NL:RBAMS:2014:7022

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
24 oktober 2014
Zaaknummer
AMS - 14-3484
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wegingsfactor voor kosten van rechtsbijstand in een bestuursrechtelijke procedure betreffende categoriale bijzondere bijstand

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 10 oktober 2014, hebben eisers, een samenwonend paar, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Dit besluit, genomen op 7 april 2014, beëindigde hun recht op de Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Atcg) per 1 februari 2014, op basis van hun gezamenlijke jaarinkomen over 2012. Na bezwaar werd dit besluit herroepen, maar de beëindiging werd aangepast naar 1 mei 2014. Eisers stelden dat de beëindiging onterecht was en dat zij recht hadden op de Atcg voor het gehele jaar 2014, beroepend op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagde, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door verweerder.

Daarnaast was er een geschil over de toegepaste wegingsfactor voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. Verweerder had een wegingsfactor van 0,5 toegepast, wat door eisers werd betwist. De rechtbank oordeelde dat de motivering van verweerder in strijd was met het uitgangspunt van de Centrale Raad van Beroep, dat zaken in beginsel tot de categorie gemiddeld behoren. De rechtbank concludeerde dat de wegingsfactor 0,5 onterecht was en dat het besluit onvoldoende was gemotiveerd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit voor zover het de kosten van rechtsbijstand betrof, en stelde de kosten op € 974,- vast. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van € 45,-. Deze uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 oktober 2014.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 14/3484

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam], te Amsterdam, eiser

[naam2], te Amsterdam, eiseres
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. B.G. Meijer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M.H.M. Diderich).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers bericht dat het recht op een Aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Atcg) wordt beëindigd met ingang van 1 februari 2014.
Bij besluit van 28 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen voor zover het de beëindigingdatum betreft en beslist dat die datum wordt gewijzigd naar 1 mei 2014.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, die tevens eiseres vertegenwoordigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eisers hebben een samenlevingscontract. Zij hebben sinds een aantal jaren een Atcg ontvangen. Op 24 januari 2014 heeft verweerder aan eisers bericht dat de Atcg met ingang van 1 februari 2014 zou worden beëindigd vanwege de hoogte van het gezamenlijke jaarinkomen van eisers over 2012. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is op 27 februari 2014 gegrond verklaard omdat ten onrechte het jaarinkomen van 2012 in plaats van het jaarinkomen van 2013 was getoetst. Dat is in de onderhavige procedure alsnog gebeurd.
2. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag – voor zover in geschil – dat het gezamenlijke inkomen van eisers in 2013 boven het voor eisers geldende toetsbedrag lag. Omdat volgens verweerder sprake is van een gezamenlijk fiscaal inkomen, tellen de inkomens van zowel eiser als eiseres mee. Verweerder verklaart het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond en kent een vergoeding van € 487,- voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar toe, waarbij een wegingsfactor 0,5 is toegepast.
3.1.
Eisers stellen allereerst dat verweerder ten onrechte de Atcg heeft beëindigd en doen daartoe een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eisers betogen dat zij ervan uit mochten gaan dat zij voor het gehele jaar 2014 de Atcg zouden ontvangen gelet op het besluit van 27 februari 2014.
3.2.
De rechtbank overweegt omtrent deze beroepsgrond als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (Raad) kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen heeft gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419). Weliswaar wordt in het besluit van 27 februari 2014 vermeld dat eisers alsnog de Atcg van € 120,- per maand ontvangen, maar uit dit besluit volgt ook dat de reden hiervoor is dat ten onrechte het jaarinkomen van 2012 is getoetst en dat het inkomen over 2013 dient te worden getoetst. Dit besluit bevat daarmee geen uitdrukkelijke en ondubbelzinnige toezegging dat eisers over het gehele jaar 2014 recht hebben op een Atcg. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook.
4.1.
Eisers stellen daarnaast dat verweerder ten onrechte een wegingsfactor 0,5 (licht), in plaats van een wegingsfactor 1 (gemiddeld), voor het gewicht van de zaak heeft toegepast op de vergoeding van de kosten in bezwaar.
4.2.
Op grond van bijlage C1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een wegingsfactor op basis van het gewicht van de zaak worden toegepast bij de vaststelling van het bedrag van de kosten. Voor zover hier van belang, wordt bij de categorie gemiddeld een wegingsfactor 1 toegepast en bij de categorie licht een wegingsfactor 0,5.
4.3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van verweerders Beleidsregels Wegingsfactoren Kosten Rechtsbijstand in de bezwaarfase Werk en Inkomen (Beleidsregels) worden zaken in een bezwaarschriftenprocedure betreffende besluiten van de Dienst Werk en Inkomen in principe met een wegingsfactor van 1 gewaardeerd.
Op grond van het tweede lid worden, in afwijking van hetgeen onder lid 1 is vermeld, bezwaarzaken waarin de juridische en/of feitelijke complexiteit en bewerkelijkheid een mindere werkbelasting voor de gemiddelde gemachtigde geeft, met een wegingsfactor 0,5 gewaardeerd.
4.4.
Uit de uitspraak van de Raad van 7 januari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BK9620) volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijk redenen zijn om hiervan af te wijken. Het ligt op de weg van degene die zich beroept op een dergelijke afwijking om dit te onderbouwen. In het onderhavige geval betekent dit dat verweerder dient te onderbouwen waarom naar zijn oordeel het gewicht van de zaak als licht moet worden aangemerkt.
4.5.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de juridische en/of feitelijke complexiteit van deze zaak een mindere werkbelasting opleverde en dat daarom een wegingsfactor 0,5 is toegepast. De onderhavige zaak is als licht aangemerkt omdat het categoriale bijzondere bijstand betreft. Dit zijn volgens verweerder in beginsel altijd lichte zaken, tenzij er reden is om hiervan af te wijken. Dit soort zaken houdt volgens verweerder immers slechts een toetsing van het inkomen in om te bezien of de persoon in aanmerking komt voor categoriale bijzondere bijstand. Verweerder heeft toegelicht dat met deze interne lijn artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels wordt ingevuld.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat deze motivering, en daarmee de interne lijn, van verweerder in strijd is met het hiervoor genoemde uitgangspunt van de Raad dat een zaak in beginsel tot de categorie gemiddeld behoort. Verweerder maakt aldus in zaken betreffende categoriale bijzondere bijstand de uitzondering (de waardering met wegingsfactor 0,5) tot hoofdregel. Het enkele gegeven dat sprake is van een besluit betreffende categoriale bijzondere bijstand is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden om af te wijken van het door de Raad geformuleerde uitgangspunt. Ook in de onderhavige zaak is bijvoorbeeld in bezwaar meer aangevoerd dan enkel de toepassing van de inkomenstoets. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte de wegingsfactor 0,5 als uitgangspunt heeft gehanteerd en dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor zover het de kosten van rechtsbijstand in bezwaar betreft.
6. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt. Nu eisers in bezwaar hebben verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en verweerder het bezwaar gegrond heeft verklaard, is het aan de rechtbank om deze proceskostenvergoeding vast te stellen. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, merkt de rechtbank de onderhavige zaak als ‘gemiddeld’ aan. De rechtbank zal daarom de kosten die eisers in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken onder toepassing van het Bpb vaststellen op € 974,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, € 487,- per punt, wegingsfactor 1). Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,
1. punt voor het verschijnen ter zitting, € 487,- per punt, wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
8. Voorts draagt de rechtbank verweerder op het door eisers betaalde griffierecht van
€ 45,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betreft de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers een bedrag van € 974,- ter zake van kosten van rechtsbijstand in bezwaar vergoedt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd;
  • bepaalt dat het bestreden besluit voor het overige in stand blijft;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het beroep tot een bedrag van € 974,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Smulders, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.