ECLI:NL:RBAMS:2016:2241

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3545
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering op basis van woonadres en verklaring hoofdbewoonster

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en een eiser die zijn studiefinanciering herzien zag. De minister had op 14 november 2014 besloten de studiefinanciering van eiser te herzien op basis van een huisbezoek dat op 9 oktober 2014 was uitgevoerd. Tijdens dit huisbezoek werd geconcludeerd dat eiser niet op het opgegeven adres woonde, op basis van de verklaring van de hoofdbewoonster, die tevens de zus van eiser is. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de verklaring van zijn zus niet betrouwbaar was, gezien de omstandigheden waaronder deze was afgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de minister ligt om aan te tonen dat eiser niet op het BRP-adres woonde. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de hoofdbewoonster voldoende feitelijke grondslag bood voor het standpunt van de minister. Eiser heeft geen onomstotelijk bewijs geleverd dat hij op het BRP-adres woonde, en de rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de verklaring van de hoofdbewoonster in twijfel trokken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de herziening van de studiefinanciering door de minister in stand bleef.

De uitspraak benadrukt het belang van de juistheid van verklaringen afgelegd aan sociale rechercheurs en de rol van de bewijslast in dergelijke zaken. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de omstandigheden van de hoofdbewoonster niet voldoende waren om haar verklaring te diskwalificeren. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding gekregen, en de uitspraak is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 15/3545

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.H.J. van Geffen),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de studiefinanciering van eiser op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf) 2000 herzien.
Bij besluit van 30 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen ten behoeve van de ter zitting overgelegde medische stukken van de hoofdbewoonster, [naam] , een deskundige te raadplegen. Op 11 december 2015 heeft verweerder de rapportage van de medisch adviseur overgelegd.
De rechtbank heeft op 23 maart 2016 de zaak nader op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser staat per 5 juli 2010 in de in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie Personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres] te [adres] (hierna: het BRP-adres).
1.2
Verweerder heeft op 9 oktober 2014, omstreeks 16:45 uur, een onderzoek in de vorm van een huisbezoek aan het BRP-adres verricht om te controleren of eiser op dit adres feitelijk woonachtig is. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Huisbezoek met afsluitdatum 10 oktober 2014 (hierna: de rapportage). In de rapportage wordt, gezien de verklaring van de hoofdbewoonster, geconcludeerd dat eiser feitelijk niet woonachtig is op het BRP-adres.
1.3
Dit vormde voor verweerder aanleiding om bij het primaire besluit het recht op studiefinanciering van eiser met ingang van 1 januari 2012 te herzien, eiser per die datum aan te merken als thuiswonende student en een bedrag van € 6.624,28 aan te veel ontvangen studiefinanciering van hem terug te vorderen.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de oorspronkelijke verklaring van de hoofdbewoonster. Nu eiser volgens verweerder geen bewijs heeft overgelegd waaruit onomstotelijk blijkt dat hij in de periode voorgaand aan het huisbezoek wel woonde op het BRP-adres, heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2.1
Op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
2.2
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend.
2.3
Op grond van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 200 vindt de herziening plaats met ingang van de dag waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het oordeel van verweerder dat eiser niet woonachtig is op het BRP-adres berust op een summier onderzoek. De controleurs hebben alleen voor de deur van de woning gesproken met de hoofdbewoonster, de zus van eiser, en zijn de woning niet in geweest. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift de achtergrond van de verklaring van zijn zus toegelicht, namelijk dat hij de dag voor het huisbezoek een heftige ruzie met haar had gehad. Deze ruzie liep zo uit de hand dat hij toen is vertrokken en twee dagen bij zijn vriendin verbleef. Verder heeft eiser in de bezwaarprocedure een verklaring van zijn zus overgelegd, waaruit blijkt dat eiser bij haar woont en ook steeds bij haar heeft gewoond. Over de totstandkoming van haar verklaring ten tijde van het huisbezoek heeft de zus, onder verwijzing naar de verwijsbrief van 2 december 2015 van haar huisarts en de brief van december 2015 de gezondheidszorgpsycholoog van het [naam] ( [naam] ), [naam] , gesteld en ter zitting herhaald, dat zij zich vanwege haar gemoedstoestand en de omstandigheden waarin zij verkeerde niet bewust was van wat zij had verklaard. Het had onder deze bijzondere omstandigheden volgens eiser op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten naar zijn feitelijke woonsituatie. Eiser verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 24 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2030.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat op grond van jurisprudentie van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:507, de herziening van de toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor eiser belastend besluit betreft. Dit betekent dat het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiser niet woonachtig is op het BRP-adres waarop hij staat ingeschreven rust in eerste instantie op verweerder. Verweerder moet in het kader van de herziening aannemelijk maken dat eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 zijn gesteld.
4.2
De rechtbank stelt vast dat uit de rapportage blijkt dat de hoofdbewoonster, [naam] , tevens de zus van eiser, het volgende heeft verklaard: “U belt bij mij aan op het GBA adres en vraagt naar de student [naam] , dat is mijn broertje. Hij woont hier niet meer; ik heb ruzie met hem. Hij betaalde 50 euro per maand maar opeens betaalde hij niet meer. Ik heb hem verteld dat hij zich uit moet schrijven maar dat doet hij niet. Hij woonde hier vanaf dat hij 18 was. Begin september 2014 heb ik hem weggestuurd. Ik heb alles begrepen wat u mij gevraagd heeft en u heeft mij netjes te woord gestaan”.
4.3
Het uitgangspunt is dat in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring. Een latere intrekking of ontkenning van die verklaring heeft weinig betekenis, zie daarvoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BH2512). Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat niet van de juistheid van die verklaring mag worden uitgegaan. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de gemoedstoestand waarin de zus van eiser ten tijde van het huisbezoek verkeerde, namelijk dat zij een MS patiënt is die hoogzwanger en depressief was, dat zij haar schoonfamilie op het moment van controle op bezoek had en dat haar broer in de echtscheiding zat waarvan zijn kinderen uit huis waren geplaatst door de Raad voor de Kinderbescherming, ziet de rechtbank niet in waarom haar gemoedstoestand in combinatie met de omstandigheden waarin zij verkeerde, maakte dat zij niet tegenover de controleurs de waarheid kon vertellen, althans dat zij in een staat verkeerde waarin zij niet wist wat zij verklaarde. Ook uit de overgelegde medische stukken blijkt niet dat zij zich niet bewust was van hetgeen zij verklaarde. Nu de door haar afgelegde verklaring aan haar is voorgelezen, zij zich daarin persisteerde en de verklaring heeft ondertekend, is de rechtbank van oordeel dat verweerder mocht uitgaan van de oorspronkelijke verklaring. Gegeven deze omstandigheden is de rechtbank met verweerder van oordeel dat geen sprake is van dusdanige bijzondere omstandigheden als genoemd in de uitspraak waar eiser zich op beroept, dat niet van de juistheid van die verklaring mag worden uitgegaan en het daarom op de weg van verweerder had gelegen nader onderzoek te doen. De tegenover de controleurs afgelegde verklaring van de hoofdbewoonster biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser ten tijde van de controle niet woonde op het door hem opgegeven BRP-adres. Onder deze omstandigheden was een onderzoek in de woning op het BRP-adres naar de woonsituatie van eiser niet aangewezen. Verweerder is dan ook geslaagd in zijn bewijsopdracht. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 19 augustus 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2788).
4.3
De vaststelling dat eiser op 9 oktober 2014 niet voldeed aan de in artikel 1.5, eerste lid, onder a, van de Wsf 2000 gestelde voorwaarde leidt als gevolg van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 200, in beginsel tot een herziening van de studiefinanciering van eiser naar de norm voor een thuiswonende student met ingang van 1 januari 2012.
5.1
Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser feitelijk niet woont op het BRP-adres, dan ligt het op grond van de jurisprudentie van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1867) op de weg van eiser om het bewijs te leveren dat zij in een deel van de periode voorafgaand aan de constatering wel woonde op het betreffende BRP-adres. Dit bewijs moet zodanig zijn dat op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Indien eiser het onomstotelijk bewijs levert dat hij gedurende een deel van de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wel woonde op het betreffende BRP-adres, dan levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op. Dan ligt het op de weg van verweerder om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.
5.2
Eiser heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat in de verklaring van zijn zus besloten ligt dat hij gedurende een deel van de periode waarover is herzien wel woonachtig was op het BRP-adres. Met deze enkele stelling wordt echter niet het gevraagde onomstotelijke bewijs geleverd waaruit kan worden afgeleid dat eiser tot begin september 2014 wel op het BRP-adres heeft gewoond. Ten aanzien van de door eiser overgelegde verklaringen van zijn familie, een vriend en zijn vriendin houdt de rechtbank er rekening mee dat het niet gaat om onafhankelijke derden die uit eigen wetenschap iets over de woonsituatie van eiser kunnen verklaren. Van tegenbewijs dat bestaat uit objectieve en verifieerbare gegevens is daarom geen sprake. De door eiser overgelegde poststukken zijn eveneens onvoldoende voor de conclusie dat eiser op het BRP-adres zou hebben gewoond. Het betreft namelijk post van instanties die adresgegevens putten uit de BRP. De rechtbank is ten slotte met verweerder van oordeel dat uit de overgelegde foto’s niet valt op te maken dat deze het BRP-adres betreffen en zeggen bovendien niets over de feitelijke woonsituatie van eiser.
5.3
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien met toepassing van de hardheidsclause van het wettelijke vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling dan wel een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, rechter, in aanwezigheid van H. Akbuz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.