In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en een eiser die zijn studiefinanciering herzien zag. De minister had op 14 november 2014 besloten de studiefinanciering van eiser te herzien op basis van een huisbezoek dat op 9 oktober 2014 was uitgevoerd. Tijdens dit huisbezoek werd geconcludeerd dat eiser niet op het opgegeven adres woonde, op basis van de verklaring van de hoofdbewoonster, die tevens de zus van eiser is. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de verklaring van zijn zus niet betrouwbaar was, gezien de omstandigheden waaronder deze was afgelegd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de minister ligt om aan te tonen dat eiser niet op het BRP-adres woonde. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de hoofdbewoonster voldoende feitelijke grondslag bood voor het standpunt van de minister. Eiser heeft geen onomstotelijk bewijs geleverd dat hij op het BRP-adres woonde, en de rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de verklaring van de hoofdbewoonster in twijfel trokken. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de herziening van de studiefinanciering door de minister in stand bleef.
De uitspraak benadrukt het belang van de juistheid van verklaringen afgelegd aan sociale rechercheurs en de rol van de bewijslast in dergelijke zaken. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de omstandigheden van de hoofdbewoonster niet voldoende waren om haar verklaring te diskwalificeren. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding gekregen, en de uitspraak is openbaar gemaakt.