9.6.De rechtbank heeft verder in overweging 17.3 van de tussenuitspraak al overwogen dat er geen wettelijke eisen worden gesteld aan de bezonning van woningen, maar dat verweerder in het kader van de goede ruimtelijke ordening de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat moet afwegen tegen het belang van de realisering van het bouwplan. Bij de vraag of ook na realisering van het bouwplan een goed woon- en leefklimaat aanwezig is, is de bezonning van belang. Zoals de rechtbank eerder in de tussenuitspraak en hiervoor in alinea 9.2 heeft geoordeeld leidt het bouwplan, gezien de uitkomst van de rapporten van LPB Sight, tot een substantiële afname van het aantal bezonningsuren. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar het aantal gevelopeningen waarbij als gevolg van het bouwplan niet meer wordt voldaan aan de lichte LTO-norm terwijl het daarbij om een minimumeis gaat. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak daarom overwogen dat verweerder, door de feitelijke afname van het aantal uren bezonning op de van belang zijnde gevelopeningen niet bij de belangenafweging te betrekken, onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank stelt vast dat verweerder deze feitelijke afname nog steeds niet heeft vastgesteld en dat verweerder bij de belangenafweging er bovendien ten onrechte vanuit is gegaan dat de bezonning in de woonkamer op de begane grond en op de tweede verdieping bij elkaar genomen kunnen worden. Gelet daarop heeft verweerder ook nu nog onvoldoende gemotiveerd waarom het belang van de eigenaar bij het realiseren van het bouwplan en het belang van omwonenden en van de gemeente dat het pand weer in goede staat wordt gebracht en in gebruik wordt genomen, zwaarder dient te wegen dan het belang van de omwonenden bij het behoud van de bestaande bezonning. De rechtbank wijst er daarbij op dat het door verweerder aangenomen belang van de omwonenden bij herstel van het pand gerelativeerd kan worden, gezien de bezwaren die een aantal van de omwonenden tegen het bouwplan hebben.
10. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank is op grond van wat in de alinea’s 9.1. tot en met 9.6 is overwogen, van oordeel dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek op het punt van bezonning en de belangenafweging niet heeft hersteld. De rechtbank zal daarom de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand laten. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtmatige uitkomst naar de huidige stand van zaken nog te veel open ligt. De rechtbank wijst er in dat verband op dat eisers een suggestie voor een alternatief bouwplan hebben gedaan en te kennen hebben gegeven dat zij bereid zijn over dit alternatief bouwplan dan wel een aanpassing van het vergunde plan te overleggen.
11. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
12. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser 1 en eiseressen 2, 3 en 5 het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser 1 en eiseressen 2, 3 en 5 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt de zaken daarbij aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb.