ECLI:NL:RBAMS:2017:6175

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3028
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting, herziening en terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand van [eiser] met ingang van 28 december 2016, na een opschorting van de bijstand. Het college had op 30 december 2016 een melding ontvangen dat er een andere persoon, H. [naam], op het adres van [eiser] stond ingeschreven. Dit leidde tot een uitnodiging voor een gesprek, waaraan [eiser] niet voldeed. Het college heeft vervolgens de bijstand van [eiser] ingetrokken en een bedrag teruggevorderd over een periode waarin hij inkomsten had ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet is verschenen op de uitnodigingen voor het gesprek en dat hij verzuimd heeft om aan de verzoeken van het college te voldoen. De rechtbank oordeelt dat de termijn van twee dagen voor de uitnodiging voldoende was, ook al viel deze rondom de feestdagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] verantwoordelijk is voor het bijhouden van zijn post en dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door de inschrijving van H. [naam] niet te melden. Hierdoor kon het college het recht op bijstand niet vaststellen, wat leidde tot de intrekking van de bijstand.

De rechtbank heeft beide beroepen van [eiser] ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Bakker, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 17/3028 en 17/3104
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2017 in de zaken tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser (hierna: [eiser] )

(gemachtigde: mr. R.S. Pot),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. D. Ahmed).

Procesverloop

In het besluit van 30 december 2016 (het primaire besluit 1) heeft het college de bijstand van [eiser] ingetrokken met ingang van 28 december 2016. [eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
In het besluit van 9 januari 2016 (het primaire besluit 2) heeft het college de bijstand van [eiser] over de periode van 10 oktober tot en met 27 december 2016 gedeeltelijk herzien en een bedrag teruggevorderd. [eiser] heeft ook daartegen bezwaar gemaakt.
In de besluiten van 12 april 2017 en 17 april 2017 (de bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van [eiser] ongegrond verklaard. [eiser] heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
De zaken zijn op zitting behandeld op 14 augustus 2017. Eiser is verschenen, samen met zijn gemachtigde. Namens het college is de gemachtigde verschenen.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank de zaken gevoegd en onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat in beide zaken uit van de volgende feiten.
1.1.
[eiser] ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Op
22 december 2016 heeft het college een melding gekregen dat sinds 13 december 2016 naast [eiser] ook H. [naam] op zijn adres stond ingeschreven.
1.2.
Op 27 december 2016 heeft een handhavingsspecialist van het college een brief bij [eiser] in de brievenbus gedaan om hem uit te nodigen voor een gesprek op
28 december 2016. Hij moest naar dat gesprek ook bepaalde documenten (waaronder bankafschriften) meenemen. [eiser] is niet op dit gesprek verschenen.
1.3.
Op 28 december 2016 heeft het college de bijstand van [eiser] opgeschort. De handhavingsspecialist heeft het opschortingsbesluit diezelfde dag om 13.10 uur bij [eiser] in de brievenbus gedaan. In dit besluit is [eiser] nogmaals uitgenodigd om op gesprek te komen, dit keer op 30 december 2016 om 13.15 uur. [eiser] is weer niet verschenen.
2. In het primaire besluit 1 heeft het college de bijstand van [eiser] ingetrokken per de datum van de opschorting, dus 28 december 2016. [1] Na het bezwaar van [eiser] heeft het college dit besluit gehandhaafd.
3. Bij de beoordeling van zo’n intrekkingsbesluit moet de rechtbank twee dingen beoordelen. Ten eerste of de betrokkene heeft verzuimd binnen de gestelde termijn aan het verzoek van het college te voldoen. Ten tweede, als er inderdaad sprake is van verzuim, of dit aan de betrokkene is te wijten. [2]
4. De rechtbank stelt vast dat [eiser] niet is verschenen op beide gesprekken. Hij heeft dus verzuimd om aan het verzoek van het college te voldoen.
5. [eiser] heeft allereerst aangevoerd dat er helemaal geen reden was om hem op te roepen voor een gesprek en om de bankafschriften mee te nemen. De rechtbank vindt dat [eiser] dit argument had moeten aanvoeren in een procedure tegen het opschortingsbesluit. Hij heeft echter geen bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Dat komt voor zijn eigen risico. De rechtbank kan dit argument nu echter niet alsnog meenemen in de procedure tegen het intrekkingsbesluit. De rechtbank moet het intrekkingsbesluit immers toetsen aan het kader dat onder 3. staat beschreven.
6.1.
[eiser] heeft ten tweede aangevoerd dat de termijn waarop hij is uitgenodigd te kort was. Het was immers rondom de feestdagen, dan zijn de meeste mensen niet thuis. Hij was zelf ook niet thuis. En hij controleert ook niet elke dag zijn brievenbus.
6.2.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] hiermee heeft aangevoerd dat het hem niet te verwijten valt dat hij niet op het gesprek is verschenen. De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Volgens de Centrale Raad van Beroep is een termijn van een dag voldoende om iemand uit te nodigen voor een gesprek. [3] In dit geval heeft het college een termijn van twee dagen gegeven. Die termijn was dus lang genoeg. Dat die twee dagen tussen de feestdagen vielen, maakt dat niet anders. Als [eiser] niet elke dag thuis was of in het algemeen niet elke dag zijn brievenbus leegt, is dat zijn eigen risico. Bij het ontvangen van bijstand horen immers niet alleen rechten, maar ook verantwoordelijkheden, zoals het bijhouden van de post of ervoor zorgen dat iemand anders dat doet. De rechtbank vindt dan ook dat het [eiser] kan worden verweten dat hij niet aan het verzoek van het college heeft voldaan.
7. De beroepsgronden tegen de intrekking van de bijstand per 28 december 2016 slagen dus niet. Dat betekent dat het college de bijstand per die datum heeft mogen intrekken.
8. De rechtbank begrijpt dat het college met het primaire besluit 2 de volgende besluiten heeft genomen:
  • de bijstand wordt herzien over de periode van 10 oktober tot en met 6 november 2016 omdat [eiser] in die periode inkomsten uit werk heeft gehad. De te veel betaalde bijstand wordt teruggevorderd;
  • de bijstand wordt herzien over de periode van 13 tot en met 27 december 2016 omdat vanaf 13 december 2016 [naam] stond ingeschreven op het adres van [eiser] . Daarom gaat het college ervan uit dat [naam] in die periode bij [eiser] inwoonde. Dat betekent dan dat [eiser] slechts recht had op bijstand met toepassing van de kostendelersnorm. De te veel betaalde bijstand wordt teruggevorderd;
  • het bedrag dat reeds was betaald over de periode van 28 tot en met 31 december 2016 wordt geheel teruggevorderd omdat verweerder in het primaire besluit 1 de bijstand over die periode heeft ingetrokken.
9. Ter zitting is gebleken dat [eiser] het primaire besluit 2 ook zo heeft opgevat. Het college heeft het primaire besluit 2 in bezwaar gehandhaafd.
10. [eiser] heeft geen gronden aangevoerd tegen de herziening van 10 oktober tot en met 6 november 2016 in verband met de ontvangen inkomsten. Dit gedeelte van het bestreden besluit van 17 april 2016 blijft dus in stand.
11. [eiser] heeft wel aangevoerd dat er geen sprake was van inwoning. [naam] heeft alleen korte tijd bij hem gelogeerd en [eiser] heeft toegestaan dat [naam] zich inschreef op zijn adres.
12.1.
Wat de precieze toedracht ook was, vast staat dat [eiser] niet aan het college heeft gemeld dat [naam] zich op zijn adres had laten inschrijven. Inschrijving is wel een omstandigheid die relevant kan zijn voor het verlenen van bijstand en dat had [eiser] moeten weten. Dat betekent dat [eiser] die inschrijving had moeten melden. Omdat hij dat niet heeft gedaan, heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. [4]
12.2.
Als de schending van de inlichtingenplicht ertoe leidt dat iemand ten onrechte of te veel bijstand heeft ontvangen, is het college verplicht de bijstand te herzien of in te trekken. [5] Als de schending van de inlichtingenplicht ertoe leidt dat over een bepaalde periode het recht niet meer is vast te stellen, moet de bijstand over die periode geheel worden ingetrokken.
12.3.
Uit het dossier blijkt dat het college het recht op bijstand niet kon vaststellen. Het college wist wel dat [naam] op [eiser] adres stond ingeschreven, maar niet wat de feitelijke situatie was. Daarom heeft het college [eiser] op 27 en 28 december 2016 uitgenodigd voor een gesprek. De rechtbank is van oordeel dat het college daarmee zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Dat het onderzoek niks heeft opgeleverd, is aan [eiser] zelf te wijten omdat hij niet op gesprek is verschenen. De rechtbank vindt dan ook dat het college geen verder onderzoek hoefde te doen.
12.4.
Ook na zijn onderzoek heeft het college het recht op bijstand vanaf 13 december 2016 dus niet kunnen vaststellen. Dat betekent dat het college dus eigenlijk [eiser] recht op bijstand vanaf die datum had moeten intrekken. Het college heeft er echter voor gekozen alleen de kostendelersnorm toe te passen en het recht op bijstand te herzien. Dit is dus in het voordeel van [eiser] geweest. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
13. [eiser] heeft geen afzonderlijke beroepsgronden gericht tegen de terugvordering over de drie periodes. Het voorgaande betekent dat het college terecht de bijstand heeft herzien en teruggevorderd.
14. De beroepen zijn dus ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Bakker, griffier, op 14 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Dat moet binnen zes weken na verzending van dit proces-verbaal. Als u hoger beroep instelt, kunt u de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige voorziening te treffen.

Voetnoten

1.Het college heeft zich gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (Pw).
2.Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1092, te vinden op www.rechtspraak.nl.
3.Dat blijkt uit de uitspraak van 5 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2304.
4.De inlichtingenplicht staat in artikel 17, eerste lid, van de Pw.
5.Dat staat in artikel 54, derde lid, van de Pw.