ECLI:NL:RBAMS:2019:2042

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5417
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J. Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanspraak op kinderopvangtoeslag in relatie tot vrijwilligerswerk en arbeid

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 25 maart 2019, in de zaak tussen eiseres en de Belastingdienst Toeslagen, staat de aanspraak op kinderopvangtoeslag centraal. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Belastingdienst, waarin het voorschot kinderopvangtoeslag over 2017 was vastgesteld op € 2.338,-. De Belastingdienst had de uren die de echtgenoot van eiseres had gewerkt voor een bedrijf, zonder loon te ontvangen, niet meegeteld bij de berekening van de kinderopvangtoeslag. Eiseres betoogde dat deze uren wel als arbeid moesten worden aangemerkt, omdat haar echtgenoot werkzaamheden had verricht om zijn positie op de arbeidsmarkt te verbeteren.

De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de echtgenoot niet als vrijwilligerswerk konden worden gekwalificeerd, omdat deze niet uit maatschappelijke overwegingen werden verricht, maar met het doel om werkervaring op te doen en uiteindelijk in loondienst te komen. De rechtbank stelde vast dat er een gezagsverhouding bestond en dat de echtgenoot dezelfde verantwoordelijkheden had als zijn collega’s in loondienst. De rechtbank concludeerde dat de door de echtgenoot verrichte werkzaamheden in 2017 wel degelijk als arbeid in de zin van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp) moesten worden aangemerkt.

Hierdoor kwam de rechtbank tot de conclusie dat de Belastingdienst ten onrechte de gewerkte uren niet had meegeteld bij de berekening van de kinderopvangtoeslag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de Belastingdienst op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moest worden genomen. Tevens werd bepaald dat de Belastingdienst het door eiseres betaalde griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/5417

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2019 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te Amsterdam, eiseres,

en

Belastingdienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mhamdi).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over 2017 bepaald op € 2.338,-.
Bij besluit van 30 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat aan de procedure voorafging
1. De echtgenoot van eiseres, [naam echtgenoot] (hierna: de echtgenoot), is als asielzoeker naar Nederland gekomen. Hij was in Irak werktuigbouwkundige. In Nederland heeft hij werkzaamheden verricht als gordijnenmaker. Via het [bedrijf] is hij omgeschoold tot IT-specialist.
2. Met het primaire besluit heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over 2017 bepaald op € 2.338,-. Bij de berekening van het aantal voor vergoeding in aanmerking komende uren van genoten kinderopvang, heeft verweerder de door de echtgenoot voor [bedrijf] in 2017 gewerkte uren buiten beschouwing gelaten.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Standpunten van partijen

4. Eiseres voert in beroep aan dat de door haar echtgenoot voor [bedrijf] gewerkte aantal uren voor de berekening van de hoogte van kinderopvangtoeslag en het totaal voor vergoeding in aanmerking komend aantal uren kinderopvang dient te worden meegeteld. Het lukte haar man niet om betaald werk te krijgen. Om zijn positie op de arbeidsmarkt te vergroten en om na zijn omscholing tot IT-specialist de nodige kennis, kunde en ervaring op te doen heeft haar echtgenoot gewerkt voor [bedrijf] zonder dat hij daarvoor loon ontving. Het betrof een soort leerstage om uiteindelijk wel in loondienst te kunnen komen. Er was sprake van een gezagsverhouding, hij had een leidinggevende bij [bedrijf] . Ook had hij dezelfde bevoegdheden en verantwoordelijkheden als de docenten met wie hij samenwerkte.
Het betreft volgens eiseres geen vrijwilligerswerk. Als tegenprestatie is de echtgenoot uiteindelijk in loondienst gekomen.
5. Verweerder voert aan dat de uren die de echtgenoot als vrijwilliger heeft gewerkt terecht niet zijn meegeteld. Het werk dat hij deed voor [bedrijf] dient als vrijwilligerswerk te worden aangemerkt, nu hij daarvoor geen tegenprestatie heeft ontvangen. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om mensen die vrijwilligerswerk doen aanspraak te laten maken op kinderopvangtoeslag. Verweerder verwijst naar kamerstukken en, onder meer, naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4073).
Wettelijk kader
6. Artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (wkkp) bepaalt, voor zover hier relevant, dat een ouder met een partner slechts aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland
arbeid verricht, [….]
Beoordeling rechtbank
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres over 2017 aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Ook heeft verweerder tijdens de zitting voldoende toegelicht dat de periode dat de echtgenoot ziek thuis zat in verband met een gebroken voet en pijn in de rug niet van invloed waren op de hoogte van de kinderopvangtoeslag in verband met de door verweerder gehanteerde uitlooptermijn. In deze procedure is uitsluitend nog in geschil of de door de echtgenoot bij [bedrijf] gewerkte uren in het jaar 2017, waarvoor hij geen loon heeft ontvangen, moeten worden meegeteld bij het berekenen van het aantal uren kinderopvang dat voor vergoeding in aanmerking komt.
8. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, [1] volgt uit het bepaalde in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de wkkp niet dat een ouder met een partner slechts aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag, als die partner een inkomen heeft in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001. De letterlijke tekst van dit artikel uit de wkkp biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen, is het voldoende dat er arbeid is verricht. In beginsel is dat wel betaalde arbeid, maar daarbij zijn uitzonderingen denkbaar zoals in het geval van de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2703). Hiermee heeft de Afdeling overigens tot uitdrukking willen brengen, zo volgt uit een vervolguitspraak van 12 december 2018 van de Afdeling [2] , dat onder het begrip arbeid als bedoeld in voornoemde bepaling niet iedere vorm van arbeid in de meest ruime zin van het woord moet worden verstaan.
9. Uit de wetsgeschiedenis kan verder worden afgeleid, zo overweegt de Afdeling in de hiervoor onder 8. genoemde uitspraak van 12 december 2018, dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om personen, die werkzaamheden zoals vrijwilligerswerk en mantelzorg verrichten, aanspraak te laten maken op kinderopvangtoeslag. [3] Uit de wetsgeschiedenis volgt eveneens dat de wetgever vrijwilligers heeft willen uitsluiten, omdat kinderopvang een arbeidsmarktinstrument is voor mensen die arbeid en zorg voor kinderen combineren en vrijwilligers en mantelzorgers niet aan de arbeidsmarkt deelnemen.
10. De vraag is of - zoals verweerder betoogt - de door de echtgenoot voor [bedrijf] verrichte werkzaamheden kwalificeren als vrijwilligerswerk in de door de wetgever bedoelde zin.
11. De rechtbank stelt vast dat voor het begrip vrijwilligerswerk geen eenduidige definitie bestaat en moet dus zelf bepalen wat daaronder moet worden verstaan. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat onder vrijwilligerswerk moet worden verstaan het verrichten van activiteiten die op vrijwillige basis en in beginsel belangeloos worden uitgevoerd, zonder financiële vergoeding (buiten eventuele onkostenvergoedingen om) en die worden verricht uit maatschappelijk oogpunt.
12. In dit specifieke geval van de echtgenoot van eiseres gaat het echter niet om vrijwilligerswerk in deze maatschappelijke zin, maar juist om werkzaamheden die de echtgenoot heeft verricht ten einde weer te kunnen gaan deelnemen aan de arbeidsmarkt en die in dit geval ook niet verschillen van collega’s die wel in loondienst zijn bij [bedrijf] .
13. Het door de echtgenoot voor [bedrijf] verrichte werk kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank niet als vrijwilligerswerk in de hiervoor genoemde betekenis. Niet is immers gebleken dat dit werk werd verricht uit maatschappelijke overwegingen of ten behoeve van de samenleving. Onbetwist is dat dit werk werd verricht ten einde professionele werkervaring op te doen en ten einde in de toekomst in loondienst te kunnen gaan werken als IT-specialist. Aan de echtgenoot werd ook feitelijk een arbeidsovereenkomst in het vooruitzicht gesteld en deze heeft hij uiteindelijk ook gekregen. Dit wordt ook niet door verweerder betwist. Feitelijk heeft de echtgenoot daarmee wel degelijk deelgenomen aan de arbeidsmarkt en heeft in dat verband ook arbeid en zorg willen combineren, een aspect dat in geval van vrijwilligerswerk ontbreekt.
14. De rechtbank komt gelet op het hiervoor overwogene tot de conclusie dat de door de echtgenoot voor [bedrijf] verrichte werkzaamheden in 2017 geen vorm van vrijwilligerswerk betrof die de wetgever op voorhand heeft willen uitsluiten van aanspraak op kinderopvang.
15. Dat verder altijd sprake moet zijn van enigerlei vorm van tegenprestatie om bepaalde werkzaamheden als arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de wkkp te kunnen aanmerken, volgt, anders dan verweerder betoogt, niet uit de hiervoor onder 9. genoemde wetsgeschiedenis, de jurisprudentie van de Afdeling op dit punt, of uit de letterlijke tekst van dit wetsartikel. De vergelijking die verweerder maakt met het geval zoals dat aan de orde was in de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018 [4] gaat hier niet op. Volgens verweerder maakt de Afdeling in die uitspraak een onderscheid tussen de periode dat een promovendus werk verrichtte en waarin deze een beurs ontving, en de periode waarin deze geen beurs meer ontving. Laatstbedoelde periode valt volgens de Afdeling in die uitspraak niet meer onder arbeid in de zin van artikel 1.6 van de wkkp, volgens verweerder omdat in die periode geen sprake meer was van een ontvangen tegenprestatie. Het woord tegenprestatie wordt echter niet met zoveel woorden genoemd door de Afdeling. Uit die uitspraak blijkt verder dat in laatstgenoemde periode het promotieonderzoek al afgelopen was. Na het wegvallen van de beurs, die was gekoppeld aan het verrichten van promotieonderzoek, veranderde ook de aard van de verrichte werkzaamheden. De promovendus was niet langer aan het promoveren, maar had als gast, via een hem verleende gastvrijheidsaanstelling, toegang tot de gebouwen van de universiteit en waarbij hij ook gebruik mocht maken van de onderwijs- en onderzoeksfaciliteiten in verband met een te schrijven artikel. Anders dan verweerder betoogt, volgt uit deze uitspraak van de Afdeling niet dat uitsluitend in geval van het ontvangen van een tegenprestatie sprake kan zijn van arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de wkkp.
16. Tot slot zouden volgens verweerder, uit het oogpunt van controleerbaarheid, alleen via het UWV en/of de gemeente georganiseerde (re-integratie)trajecten voldoen, maar niet een soort eigen stage ten einde werkervaring op te doen of ten einde ergens in loondienst te geraken. Ook aan deze stelling gaat de rechtbank voorbij. Het betreft hier niet een traject dat wordt gevolgd, terwijl eveneens sprake was van een uitkering zoals bedoeld in artikel 1.6, derde lid aanhef en onder b, van de wkkp
,maar van een situatie als bedoeld in onder sub a van het derde lid van dat artikel 1.6 van de wkkp. [bedrijf] heeft schriftelijk bevestigd hoeveel uren per week de echtgenoot werkzaamheden heeft verricht voor dat bedrijf. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaring te twijfelen en desgewenst had verweerder ter controle hierover navraag bij [bedrijf] kunnen doen. De door eiseres in dit verband overgelegde informatie van [bedrijf] wordt voldoende controleerbaar geacht.
17. Gelet op het hiervoor overwogene en gelet op de door verweerder niet betwiste omstandigheden dat de echtgenoot hoog opgeleid was, in Nederland niet op zijn niveau aan het werk kwam en daarom eerst ervaring moest opdoen als IT-specialist ten einde zich een positie op de arbeidsmarkt te kunnen verwerven, hij dezelfde werkzaamheden en verantwoordelijkheden had als collega’s die wel in loondienst waren bij [bedrijf] , er sprake was van een gezagsverhouding, hem ook daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst in het vooruitzicht werd gesteld, [bedrijf] schriftelijk heeft bevestigd dat de echtgenoot gemiddeld 24 uur per week werkzaamheden verrichtte en niet is gebleken dat hij deze werkzaamheden uit maatschappelijk oogpunt verrichtte, komt de rechtbank in dit specifieke geval tot het oordeel dat de voor [bedrijf] verrichte werkzaamheden kwalificeren als arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid aanhef en onder a, van de wkkp.
18. Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder ten onrechte de door de echtgenoot voor [bedrijf] B.V. gewerkte uren niet heeft meegeteld bij het berekenen van het aantal uren kinderopvang dat voor vergoeding in aanmerking komt. De hoogte van het voorschot kinderopvangtoeslag is daarmee niet juist berekend en vastgesteld.
Slotsom
19. Eiseres krijgt gelijk. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, aangezien verweerder de kinderopvangtoeslag eerst opnieuw zal moeten berekenen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. de Rijke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2439.
2.Zie de uitspraak 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4073.
3.Zie Handelingen Tweede kamer 2003-2004, 22 april 2004, nr. 70, p.4599.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4073.