Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
- de akte uitlaten zijdens Promontoria,
- de antwoordakte van de kant van Alegre c.s.,
- de akte overlegging producties tevens wijziging van eis in incident van de kant van Promontoria,
- het proces-verbaal van comparitie van 4 april 2019,
- de brief van Promontoria van 17 april 2019 met opmerkingen over het proces-verbaal.
2.De feiten
“Wat wordt precies bedoeld met een derde in artikel 36 ABV? Een willekeurige derde? Een bank? Een derde die aan allerlei vereisten moet voldoen?”als volgt beantwoord:
3.Het geschil
in conventie
II. voor recht te verklaren dat Promontoria door middel van de cessie en contractoverneming onrechtmatig jegens Alegre c.s. heeft gehandeld;
III. Promontoria te veroordelen tot vergoeding van de door Alegre c.s. als gevolg van voormelde tekortkoming geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening; en
2. te verklaren voor recht dat Promontoria gerechtigd was tot opzegging van de kredietrelatie bij brief van 17 januari 2017 en tot opeising van de volledige openstaande schuld;
3. voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat er geen sprake is van een rechtsgeldige contractsoverneming, te verklaren voor recht dat er sprake is van een rechtsgeldige cessie door Van Lanschot van haar vorderingen op Alegre c.s. aan Promontoria;
4. te verklaren voor recht dat Promontoria gerechtigd is tot uitwinning van de door Alegre c.s. in het kader van de Kredietrelatie aan Van Lanschot verstrekte zekerheden, meer in het bijzonder de eersterangs hypotheekrechten op de registergoederen te [plaats] en [plaats] en de pandrechten op de huurvorderingen aangaande voornoemde registergoederen;
5. Alegre c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van EUR 1.822.247,92,- vermeerderd met de daarover verschuldigde contractuele rente vanaf 30 juni 2018;
6. Alegre c.s. te gebieden om binnen veertien dagen na dagtekening van het te dezen te wijzen vonnis aan alle huurders van registergoederen te [plaats] en [plaats] schriftelijk mede te delen dat zij de huur dienen te betalen door overmaking van de huur aan Promontoria, met afschrift van deze schriftelijke mededelingen aan Promontoria, zulks op straffe van een dwangsom van tienduizend euro per dag of gedeelte van een dag dat Alegre c.s. in gebreke blijft met voldoening aan dit gebod;
7. Alegre c.s. te veroordelen in de proceskosten van de onderhavige procedure.
Bij akte heeft zij toegelicht dat haar incidentele vordering niet juist was en heeft zij haar subsidiaire en meer subsidiaire vordering in het incident als volgt gewijzigd. Zij vordert in het incident thans
4.De beoordeling
Alegre c.s. kan geen beroep op dwaling doen, nu zij kennelijk gedwaald heeft over de inhoud van artikel 6:159 BW, dan wel de omstandigheid dat zij zelf medewerking bij voorbaat heeft verleend aan de contractsoverneming. Deze dwaling komt voor haar risico.
Het hof heeft in zijn arrest van 17 april 2018 geoordeeld dat voorshands niet uitgesloten is dat het beroep op dwaling kans van slagen heeft. De rechtbank is van oordeel dat daarover thans nog niet kan worden geoordeeld. Ter zitting heeft de rechtbank op dit punt onvoldoende vragen gesteld en dit onderwerp is onvoldoende besproken om nu te kunnen beslissen. Gezien het gevoerde verweer zal Alegre c.s. daarom in de gelegenheid worden gesteld toe te lichten op welke gronden haar beroep op dwaling berust, waarna Promontoria daarop zal mogen reageren.
De rechtbank acht het nuttig nu al voor het geval het beroep op dwaling slaagt en dus geen contractsoverneming heeft plaatsgevonden te bespreken of het beroep van Promontoria op cessie slaagt.
In de eerste plaats stelt zij dat omdat er geen rechtsgeldige contractsoverneming heeft plaatsgevonden, ook geen rechtsgeldige cessie zou kunnen plaatsvinden, als daarmee feitelijk hetzelfde resultaat wordt bereikt. In de tweede plaats stelt zij dat zij door de cessie in een slechtere positie is komen te verkeren. In de derde plaats heeft zij zich beroepen op niet-overdraagbaarheid van de vordering, waaraan zij de persoonlijke relatie tussen Alegre c.s. en Van Lanschot ten grondslag heeft gelegd.
“Het hof overweegt voorts nog het volgende. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de gevorderde voorzieningen gebaseerd op de overweging dat het Van Lanschot vrij stond om de vorderingen op Immobile door middel van cessie over te dragen. Het hof is voorshands van oordeel dat het door Van Lanschot beoogde doel niet kon worden bereikt door het enkel overdragen van de vorderingen uit de geldleningen door middel van cessie. De kredietrelatie tussen Immobile en Van Lanschot kan naar het voorlopig oordeel van het hof niet zo beperkt worden uitgelegd dat er alleen maar sprake was van een terugbetalingsverplichting van Immobile. Zo geldt bijvoorbeeld dat de wijze waarop de van tijd tot tijd door Van Lanschot gewenste zekerheden door Immobile in stand moeten worden gehouden en de bevoegdheden om tot rentewijziging over te gaan, meebrengen dat er telkens nieuwe beoordelingsmomenten voor de bank ontstaan die de inhoud en het verloop van de kredietrelatie mede bepalen.” [1]
Allegre c.s. stelt dat aan de opzegging van een relatie door een bank een voortraject hoort vooraf te gaan, waarin verschillende maatregelen genomen kunnen worden, waar onder het verhogen van kredieten. Als de genomen maatregelen geen succes hebben, kan de bank ervoor kiezen om het krediet te beëindigen en de zekerheden uit te winnen. Promontoria heeft nimmer dergelijke “maatregelen” getroffen die erop waren gericht om eiser in een “normale” kredietrelatie te brengen. Hieruit blijkt haar verslechterde rechts- en feitelijke positie.
Hierbij moet worden opgemerkt dat onoverdraagbaarheid wegens de persoonlijke relatie in de bancaire praktijk onhanteerbaar zou zijn, nu immers geen helder criterium is te geven voor de gevallen die daar wel of niet onder zouden vallen. Anders gezegd: het is niet mogelijk uit te maken wanneer een cliënt een “gewone cliënt” is en wanneer sprake is van een “persoonlijke relatie”.
Artikel 2:11 Wft bepaalt dat het een ieder met zetel in Nederland verboden is zonder een daartoe door de Europese Centrale Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van bank. Om een vergunning te kunnen krijgen moet een bank volgens artikel 2:21 Wft onder andere aantonen dat zal worden voldaan aan artikel 3:10, eerste en tweede lid Wft, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening.
“1. De 'typische positie waarin de Staat zich als overheid jegens [partijnamen] bevindt'. Hierbij doelt het hof klaarblijkelijk op de hiervoor onder (ii) al aangestipte omstandigheid dat de rechtsverhouding mede wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
“'s Hofs oordeel terzake is geenszins onbegrijpelijk en behoefde, zeker in dit k.g., geen nadere motivering. Ook de motiveringsklacht van het onderdeel faalt derhalve.”
In bepaalde omstandigheden kan de zorgplicht van een bank meebrengen dat bijvoorbeeld de kredietverlening wordt uitgebreid of dat een bepaalde vorm van krediet wordt omgezet in een andere vorm die passender is. Promontoria heeft erop gewezen dat voor het verstrekken van krediet aan niet-consumenten geen vergunning op grond van de Wft vereist is. Dat zij in staat is krediet te verschaffen, betekent nog niet dat op haar een zorgplicht rust die ook (onder omstandigheden) een verplichting tot uitbreiding van het krediet kan meebrengen.
Daar staat tegenover dat banken aan de mogelijkheid om vorderingen te verkopen in hun bedrijfsvoering behoefte zouden kunnen hebben, zie hetgeen door Promontoria is gesteld zoals weergegeven onder 4.10.
Daar kan echter tegenin gebracht worden dat juist ook na een opzegging de cliënt alle belang heeft bij de toepasselijkheid van hem beschermende publiekrechtelijke en privaatrechtelijke regels en dat de cliënt ook dan belang heeft bij een wederpartij die een bankvergunning heeft en dus beschikt over andere opties dan alleen de aangezegde beëindiging van de relatie en die ook de bereidheid heeft een andere oplossing te zoeken dan het opeisen van het verschuldigde, zo nodig gepaard gaan met executie van zekerheden. Een opzegging van de bancaire relatie behoeft immers niet altijd tot daadwerkelijke beëindiging van die relatie te leiden.
Nog andere geschilpunten komen in reconventie bij de incidentele vorderingen ter sprake.
De rechtbank blijft bij hetgeen in het vonnis van 5 december 2018 onder 3.1 is overwogen. Dat betekent dat de vordering voor zover betrekking hebbend op hetgeen totaal verschuldigd is niet wordt toegewezen, omdat die vordering immers is gebaseerd op de gestelde opzegging van de kredietrelatie, die in geschil is, zodat toewijzing van die vordering vooruit zou lopen op de uitkomst van dit geding.
Dat brengt de achterstand op € 308.876,02 - 33.416,41 - 6.250 = € 269.209,61. Alegre c.s. zal als voorlopige voorziening gedurende het geding worden veroordeeld die achterstand te betalen.
Indien dit slaagt zal worden beslist of prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zullen worden gesteld en zo ja, welke inhoud deze zullen hebben.
Indien het beroep op dwaling wordt afgewezen zal er vanuit moeten worden gegaan dat de contractsoverneming heeft plaatsgevonden en zullen op basis daarvan verdere beslissingen worden genomen. Dan zullen geen vragen aan de Hoge Raad worden gesteld.
5.De beslissing
26 juni 2019teneinde
- Alegre c.s. in de gelegenheid te stellen bij akte de brief aan Van Lanschot als bedoeld onder 4.18 in het geding te brengen en haar beroep op dwaling nader toe te lichten, waarna Promontoria daarop bij akte zal mogen reageren
- beide partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het in rechtsoverweging 4.55 e.v. genoemde voornemen prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en over de inhoud van de te stellen vragen;