ECLI:NL:RBAMS:2019:584

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
AMS 18/4810
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoedingsverzoek wegens niet opleggen loonsanctie aan werkgever

In deze zaak heeft verzoekster, woonachtig in België, een schadevergoedingsverzoek ingediend tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Verzoekster heeft verzocht om vergoeding van schade ten bedrage van € 8.489,59, als gevolg van het niet opleggen van een loonsanctie aan haar werkgever. De verweerder heeft in een eerder besluit een schadevergoeding van € 6.563,59 toegekend, maar verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, specifiek met betrekking tot het werknemersgedeelte van de pensioenpremie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het bezwaarschrift van verzoekster moet worden opgevat als een verzoekschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever te verlengen, wat heeft geleid tot een onrechtmatige daad. De rechtbank heeft de schadevergoeding toegewezen, inclusief het werknemersgedeelte van de pensioenpremie, omdat verzoekster anders slechter af zou zijn dan wanneer de loonsanctie wel was opgelegd.

De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 1.926,- en heeft verweerder ook veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster. De uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis en is openbaar uitgesproken op 31 januari 2019. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/4810

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2019 in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] (België), verzoekster

(gemachtigde: mr. T.F.J. Scheepers),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Verzoekster heeft bij brief van 25 oktober 2017 verweerder verzocht om vergoeding van schade van in totaal € 8.489,59.
Met het besluit van 13 juni 2018 heeft verweerder aan verzoekster een schadevergoeding van in totaal € 6.563,59 toegekend.
Verzoekster heeft met de brief van 18 juli 2018 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2018.
Met de brief van 24 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster doorgezonden naar deze rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Partijen zijn het erover eens dat het bezwaarschrift van 18 juli 2018 moet worden opgevat als een verzoekschrift in de zin van artikel 8:90, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten met toepassing van artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever tijdens ziekte van verzoekster met 52 weken te verlengen tot [datum] . Daarmee heeft verweerder een onrechtmatige daad begaan jegens verzoekster en is de schadeplicht van verweerder in beginsel gegeven. [1]
3. In haar schadevergoedingsverzoek heeft verzoekster een totaalbedrag van € 8.489,59 gevorderd bij verweerder. Dit totaalbedrag bestaat uit een bedrag van € 3.674,59 aan inkomensschade en een bedrag van € 4.815,- aan pensioenschade. Verweerder heeft met het besluit van 13 juni 2018 een bedrag van in totaal € 6.563,59 aan verzoekster toegekend. Dit bedrag bestaat uit de inkomensschade van € 3.674,59 en pensioenschade tot een bedrag van € 2.889,-. Dit deel van de pensioenschade is het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie. Tussen partijen is enkel in geschil of het werknemersgedeelte van de pensioenpremie – een bedrag van € 1.926,- – eveneens voor vergoeding in aanmerking komt.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. In zijn uitspraken van 9 december 2015 [2] en 17 februari 2016 [3] heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) beslist op schadevergoedingsverzoeken die zijn ingediend, omdat verweerder had nagelaten een loonsanctie op te leggen. In een dergelijke situatie is gelet op voornoemde uitspraken het volgende toetsingskader van toepassing.
6.1.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en komen voorts alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking, die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [4]
6.2.
Als beginsel geldt dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [5]
7. Toegepast op de situatie van verzoekster betekent dat het volgende.
8.1.
Indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden en verweerder wel een loonsanctie zou hebben opgelegd, zou verzoekster gedurende de duur van die loonsanctie (18 juli 2016 tot en met [datum] ) salaris van haar werkgever hebben ontvangen. Op dat salaris zou ook het werknemersgedeelte van de pensioenpremie zijn ingehouden. Dit deel van de pensioenpremie zou door de werkgever namens verzoekster zijn afgedragen aan het pensioenfonds.
8.2.
In vergelijking met de toestand nu, waarin ten onrechte geen loonsanctie is opgelegd, heeft verzoekster geen salaris ontvangen en is er (dus) geen pensioenpremie (werkgeversgedeelte noch werknemersgedeelte) afgedragen aan het pensioenfonds van verzoekster. Verweerder heeft aan verzoekster het nettosalaris vergoed waarop zij recht zou hebben gehad (met aftrek van de door verzoekster feitelijk genoten inkomsten in de vorm van de aan haar toegekende Belgische uitkeringen). Daarnaast heeft verweerder het niet afgedragen werkgeversgedeelte van de pensioenpremie aan verzoekster vergoed.
8.3.
Bij de berekening van het nettosalaris is ervan uitgegaan dat het werknemersgedeelte van de pensioenpremie is ingehouden, terwijl dat feitelijk niet is gebeurd. Door het nettosalaris te vergoeden mist verzoekster dat werknemersgedeelte (de afdracht daarvan in het pensioenfonds). Daarmee is verzoekster in deze situatie per saldo slechter af dan wanneer er wel een loonsanctie zou zijn opgelegd. Daarom komt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ook het werknemersgedeelte van de pensioenpremie voor vergoeding in aanmerking.
8.4.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat uit de rechtspraak van de Raad volgt dat het werknemersgedeelte van de pensioenpremie niet hoeft te worden vergoed. In de in overweging 5 genoemde uitspraken van de Raad is geoordeeld over specifiek gevorderde schadeposten, maar niet over (zoals in het onderhavige geval) het werknemersgedeelte van de pensioenpremie.
8.5.
De rechtbank volgt verweerder evenmin in zijn standpunt dat het werknemersgedeelte van de pensioenpremie toekomstige schade is, die zich pas voordoet wanneer verzoekster de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De schade voor verzoekster bestaat uit het niet afgedragen werknemersgedeelte van de pensioenpremie, terwijl bij de vergoeding van de inkomensschade er ten onrechte van uit is gegaan dat dat deel van de premie wel is afgedragen. Daarmee is nu al sprake van schade. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat ook het werkgeversgedeelte van de pensioenpremie niet als toekomstige schade is gekwalificeerd.
Conclusie
9. De rechtbank wijst het schadevergoedingsverzoek toe en kent verzoekster ten laste van verweerder een schadevergoeding toe van € 1.926,-.
10. Omdat de rechtbank het verzoek toewijst, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). De overige door verzoekster genoemde kosten, te weten reiskosten ten bedrage van € 104,16, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Verweerder heeft ter zitting aangegeven zich te kunnen vinden in de berekening daarvan en heeft de hoogte van de reiskosten niet betwist.
Beslissing
De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoekster van € 1.926,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van in totaal € 1.128,16.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T. Kruis, rechter, in aanwezigheid van mr. M.S. Boomhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2019.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 27 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BE9369, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9370 en ECLI:NL:CRVB:2008:BE9388).
4.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:446).
5.Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL0539).