ECLI:NL:RBAMS:2020:4824

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 192
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kinderbijslag voor een Surinaamse eiseres met tijdelijke verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag voor een Surinaamse eiseres. De eiseres, die samen met haar minderjarige zoon in Nederland verblijft, had op 4 juni 2019 een aanvraag voor kinderbijslag ingediend. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de eiseres volgens de Svb op de peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het kader van het bestuursrecht, waarbij de zitting op 3 augustus 2020 via een videoverbinding plaatsvond vanwege coronamaatregelen.

De rechtbank oordeelde dat de eiseres op de relevante peildata, die zich uitstrekten van het vierde kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019, niet voldeed aan de voorwaarden voor ingezetenschap zoals vastgelegd in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank overwoog dat de eiseres, die een tijdelijke verblijfsvergunning heeft, op de peildata nog niet over zelfstandige woonruimte beschikte en in een crisisopvang verbleef. Bovendien ontving zij op dat moment een bijstandsuitkering en had zij geen zelfstandig inkomen uit arbeid.

De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiseres op Europese regelgeving, omdat zij niet onder de werkingssfeer van de relevante verordeningen viel, aangezien zij niet vanuit een andere EU-lidstaat naar Nederland was gemigreerd. De rechtbank concludeerde dat de Svb terecht had geoordeeld dat de eiseres geen recht had op kinderbijslag, en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de eiseres kreeg geen gelijk in haar verzoek om kinderbijslag.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/192

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [woonplaats] ),
en
de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: [woonplaats] ).
Partijen worden hierna aangeduid als [eiseres] en de Svb.

Procesverloop

Met het besluit van 26 juli 2019 (het primaire besluit) heeft de Svb de aanvraag van [eiseres] van 4 juni 2019 om kinderbijslag afgewezen.
Met het besluit van 29 november 2019 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft vanwege de maatregelen omtrent het coronavirus via een Skype-voor-bedrijven-videoverbinding plaatsgevonden op 3 augustus 2020. Aan de videoverbinding heeft alleen de gemachtigde van [eiseres] deelgenomen

Overwegingen

Inleiding
1. [eiseres] heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij is samen met haar minderjarige zoon [naam] op 1 oktober 2018 vanuit Suriname naar Nederland gekomen. [eiseres] beschikt over een tijdelijke verblijfsvergunning voor de duur van vijf jaar.
2. Bij aankomst in Nederland is [eiseres] samen met [naam] bij haar partner, de vader van [naam] , gaan wonen. Nadat de relatie tussen hen was verbroken, zijn [eiseres] en [naam] vanaf december 2018 opgevangen in een crisisopvang van de gemeente [plaatsnaam] . [eiseres] staat op de wachtlijst voor een duurzamere vorm van begeleid wonen. Vanaf 7 januari 2019 ontvangt [eiseres] een uitkering van de gemeente Amsterdam . Vanaf 1 april 2019 staat [eiseres] ingeschreven in de Basisregistratie Personen.
3. Op 4 juni 2019 heeft [eiseres] kinderbijslag aangevraagd. Met het primaire besluit heeft de Svb die aanvraag afgewezen en beslist dat [eiseres] vanaf het tweede kwartaal van 2019 geen recht heeft op kinderbijslag voor [naam] en dat besluit aldus gemotiveerd dat [eiseres] op 1 april 2019 geen duurzame persoonlijke band heeft met Nederland.
4. De Svb heeft het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard en daarbij betrokken de periode van het vierde kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019. De Svb heeft [eiseres] recht op kinderbijslag ontzegd op de grond dat [eiseres] in deze kwartalen nog geen ingezetene was van Nederland wegens het ontbreken van een duurzame persoonlijke band met Nederland.
Standpunt van [eiseres]
5. [eiseres] vindt dat op 1 oktober 2018 al sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Zij beschikt over een geldig verblijfsrecht, zelfstandige woonruimte voor onbepaalde duur en over gezinsinkomen. Daarnaast betaalt zij belasting en ontvangt zij zorgtoeslag. [eiseres] vindt dat de uitleg van het begrip ingezetenschap door de Svb te veel afwijkt van het fiscale woonplaatsbegrip. Ook het begrip zelfstandige woonruimte legt de Svb te beperkt uit. [eiseres] vindt dat de Svb er te weinig rekening mee heeft gehouden dat [eiseres] vanwege haar zwangerschap minder makkelijk kon werken en opleidingen kon volgen.
6. [eiseres] beroept zich voorts op Verordening nr. 883/2004 in samenhang met Verordening nr. 987/2009: personen die zich vanuit een andere EU-lidstaat vestigen in Nederland worden meteen als ingezetene aangemerkt en ontvangen met ingang van de peildatum van het eerste kwartaal na vestiging kinderbijslag. Het maken van onderscheid tussen personen die op grond van artikel 21 VWEU in Nederland afgeleid verblijfsrecht hebben en degene die op grond van artikel 20 VWEU afgeleid verblijfsrecht hebben, is in strijd met artikelen 21 en 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). [1]
Wetgeving en rechtspraak
7. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is bepaald dat verzekerd is degene die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
8. Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van een persoon zich in Nederland bevindt. [2]
9. De Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) heeft geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie had zich definitief in Nederland te vestigen. Verder wordt bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met name van belang geacht of betrokkene beschikt over zelfstandige woonruimte in Nederland. [3]
Oordeel van de rechtbank
10. De rechtbank moet beoordelen of de Svb terecht heeft beslist dat [eiseres] geen recht had op kinderbijslag voor [naam] over het vierde kwartaal van 2018 tot en met het tweede kwartaal van 2019 omdat [eiseres] op de peildata geen ingezetene was in de zin van de AKW.
11. De rechtbank is van oordeel dat op de peildata nog geen duurzame band van persoonlijke aard tussen [eiseres] en Nederland bestond. Daarbij acht de rechtbank met de Svb van belang dat [eiseres] nog niet eerder in Nederland heeft gewoond, dat [eiseres] op de peildata nog maar een korte tijd in Nederland verbleef en dat [eiseres] niet beschikte over zelfstandige woonruimte maar verbleef in een noodopvanglocatie voor gezinnen. Daarnaast genoot [eiseres] op de peildata nog geen zelfstandig inkomen uit arbeid en was zij aangewezen op een bijstandsuitkering. Verder is de rechtbank niet gebleken dat [eiseres] op andere wijze maatschappelijk actief was. Dat [eiseres] de zorg had voor haar zoon [naam] , die de Nederlandse nationaliteit heeft en zij daardoor een afgeleid verblijfsrecht heeft om in Nederland te verblijven, is hiervoor onvoldoende. Dat [eiseres] belasting betaalt en zorgtoeslag ontvangt, acht de rechtbank onvoldoende om ingezetenschap op de peildata aan te nemen. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de gemeente Amsterdam aan [eiseres] een beschikking voor een zgn.’uitstroomwoning’ (duurzamere vorm van begeleid wonen) heeft gegeven. [eiseres] stond op de peildata daarvoor nog op de wachtlijst en verbleef op die data nog in de noodopvanglocatie. Anders dan [eiseres] betoogt, heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank niet een te simplistisch en daardoor onjuist toetsingskader gehanteerd voor de vaststelling van het ingezetenschap van [eiseres] . De Svb heeft inderdaad aan de woonsituatie van [eiseres] belangrijke betekenis toegekend, maar heeft ook bezien hoe [eiseres] in haar levensonderhoud voorzag, hoe lang [eiseres] in Nederland verbleef en of [eiseres] eerder in Nederland heeft gewoond. De intentie van [eiseres] om zich blijvend in Nederland te vestigen, wat daar verder van zij, heeft de Svb op zich zelf genomen terecht niet doorslaggevend geacht.
12. Ten aanzien van het beroep van [eiseres] op Europees recht overweegt de rechtbank als volgt. In de Verordening (EG) nr. 883/2004 en nr. 987/2009 zijn coördinatieregels gegeven die er toe moeten leiden dat een persoon op wie deze verordeningen van toepassing zijn, onder één stelsel van sociale zekerheid valt. Bij deze werkingssfeer moet worden bedacht dat het er uitsluitend om gaat personen te beschermen tegen de nadelen die voortvloeien uit hun migratie tussen lidstaten van de Unie. Alsdan is het Unierecht van toepassing. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) heeft voor de uitleg van het begrip “woonplaats” (in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 987/2009 gecodificeerde) criteria ontwikkeld. [eiseres] valt echter niet onder de personele werkingssfeer van deze verordeningen omdat zij niet vanuit een andere lidstaat van de Europese Unie naar Nederland gemigreerd is. De vraag of zij recht heeft op kinderbijslag, dient daarom uitsluitend op basis van het nationale recht te worden beoordeeld. Anders dan [eiseres] stelt, is een uitleg in haar situatie van het woonplaatsbegrip conform de in de rechtspraak van het HvJ EU ontwikkelde criteria dan ook niet aan de orde. Voorts maakt het gegeven dat [eiseres] op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU [4] over een afgeleid EU-verblijfsrecht beschikt, nog niet dat zij voor de toepassing van de AKW direct als verzekerde in de zin van artikel 6 van die wet kan worden aangemerkt [5] . De Svb heeft in de situatie van [eiseres] terecht en op juiste wijze het onder 8 genoemde toetsingskader gehanteerd, waarbij het begrip “ingezetenschap” is uitgelegd volgens de criteria die zijn geformuleerd door de Hoge Raad.
13. De rechtbank gaat ook niet mee met het betoog van [eiseres] dat het ontzeggen van het recht op kinderbijslag in strijd is met artikelen 21 en 34 van het Handvest. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 13 maart 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1716) waarin de rechtbank dezelfde rechtsvraag heeft beoordeeld. [eiseres] valt, zoals al overwogen, niet onder de werkingssfeer van de Verordening (EG) nr. 883/2004 en nr. 987/2009. Het beroep van [eiseres] op de uitspraak van de CRvB van 15 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2817) kan haar niet baten, reeds omdat de aanvrager in de aanhangige zaak wel onder werkingssfeer van genoemde verordeningen viel. Het beroep van [eiseres] op het EU-recht kan haar dan ook niet baten.
14. Het voorgaande betekent dat [eiseres] op de peildata geen ingezetene was en daarom niet verzekerd was voor de AKW. Dit betekent dat [eiseres] geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2018 tot het tweede kwartaal van 2019.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. [eiseres] krijgt dus geen gelijk.
16. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door [eiseres] betaald griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.A.H. Kosters, griffier
.Deze uitspraak is niet in het openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen. De uitspraak is aan partijen bekendgemaakt door verzending op de onderstaande datum.
griffier
rechter
(De griffier is verhinderd te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.[eiseres] beroept zich daarbij op een uitspraak van de CRvB van 15 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2817.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2255.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877.
4.Onder meer het arrest van het HvJ EU van 10 mei 2017, C-133/15 (Chavez-Vilchez).
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 17 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BY6418.