ECLI:NL:RBAMS:2021:1126

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
13.224164.20 (A) en 13.158022.18 (B) (ter terechtzitting gevoegd), 10-204073-18, 09-131151.19, 16-221278-19 (3xTUL)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en verboden wapenbezit na steekincident in Amsterdam

Op 17 maart 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 28-jarige man, die op 16 augustus 2020 in Amsterdam-Zuidoost een steekincident heeft gepleegd. De verdachte werd beschuldigd van poging tot moord dan wel doodslag op een slachtoffer, alsook van het voorhanden hebben van een stroomstootwapen en het bezit van MDMA-tabletten. Tijdens de zitting op 3 maart 2021 waren de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F. van Baarlen, aanwezig. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld onder de parketnummers 13.224164.20 (A) en 13.158022.18 (B). De verdachte heeft op de zitting bekend dat hij het slachtoffer met een vleesmes in de bil heeft gestoken, wat leidde tot een ernstige verwonding. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van poging tot doodslag, maar sprak de verdachte vrij van voorbedachte raad. De rechtbank achtte ook bewezen dat de verdachte een stroomstootwapen voorhanden had en 18 MDMA-tabletten bezat. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vier jaar op, met aftrek van voorarrest, en kende schadevergoeding toe aan het slachtoffer, waarbij rekening werd gehouden met eigen schuld van het slachtoffer. De rechtbank benadrukte de ernst van het geweld en de impact op de rechtsorde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13.224164.20 (A) en 13.158022.18 (B) (ter terechtzitting gevoegd)
Parketnummers vorderingen tul: 10-204073-18, 09-131151.19 en 16-221278-19
Datum uitspraak: 17 maart 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1992,
zonder vaste woon-
of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 3 maart 2021. Verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F. van Baarlen, advocaat te Eindhoven, waren daarbij aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G. Dankers, en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt in zaak A beschuldigd van:
poging tot moord dan wel doodslag op [slachtoffer] op 16 augustus 2020.
Voor het geval dit niet kan worden bewezen is dit ten laste gelegd als het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en als een poging daartoe;
het voorhanden hebben van een stroomstootwapen op 9 september 2020.
In zaak B wordt verdachte verweten dat hij opzettelijk 18 tabletten MDMA voorhanden heeft gehad op 23 juni 2018.
De volledige tekst van de tenlasteleggingen staat in de bijlage bij dit vonnis.

3.Inleiding

De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van deze strafzaak.
Op 16 augustus 2020 vond tussen verdachte en [slachtoffer] een gevecht plaats op de [adres] te Amsterdam. [slachtoffer] is daarbij met een mes in zijn bil gestoken. Aanleiding voor het gevecht was een confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] in het winkelcentrum Venserpolder eerder die dag en een al langer lopend conflict tussen hen op Facebook.
Het gaat in deze zaak om de vraag of verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot moord dan wel doodslag of (poging tot) zware mishandeling. Daarnaast moet de rechtbank de vraag beantwoorden of verdachte een beroep op noodweer toekomt. Deze laatste vraag zal worden besproken in rubriek 6. Tot slot zal de rechtbank beoordelen of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit en overtreding van de Opiumwet.

4.De waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat poging tot moord (zaak A, feit 1 primair) kan worden bewezen. Zij gaat ervan uit dat verdachte de confrontatie heeft opgezocht. Verdachte is na de ruzie in het winkelcentrum naar huis gegaan om messen te halen, liep terug richting het winkelcentrum waar hij [slachtoffer] verwachtte tegen te komen en is daarna doorgelopen naar de [adres] terwijl hij wist dat [slachtoffer] daar woonde, in plaats van die plek te mijden. Hij was dubbel bewapend, heeft kunnen nadenken over de confrontatie en heeft nagedacht over de plek waar hij ging steken. Op basis van dit handelen en de verklaring van verdachte dat [slachtoffer] misschien op hem wachtte kan voorbedachte raad worden aangenomen. Ook het voorhanden hebben van een stroomstootwapen (zaak A, feit 2) en het opzettelijk aanwezig hebben van 18 MDMA-tabletten (zaak B) kunnen worden bewezen, aldus de officier van justitie.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat verdachte moet worden vrijgesproken van poging tot moord dan wel doodslag, omdat geen sprake is van voorbedachte raad en ook niet van opzet op de dood van [slachtoffer] . Het opzet van verdachte was gericht op het stoppen van het gevecht; hij wilde [slachtoffer] in zijn been steken zodat [slachtoffer] het mes zou laten vallen om zo te voorkomen dat [slachtoffer] hem zou steken. Doordat verdachte messen bij zich had en hij [slachtoffer] heeft gestoken, heeft hij de kans op de koop toegenomen dat hij [slachtoffer] kon verwonden, maar niet dat hij hem kon doden. Verdachte wilde juist op een plek steken die niet levensbedreigend is en waar [slachtoffer] het minste letsel zou oplopen. Van verdachte kan niet worden verwacht dat hij weet dat zich in de bil ook een hoofdslagader bevindt, waardoor het letsel ernstiger kan zijn.
Ten aanzien van het bewijs in zaak A, feit 2 en zaak B heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Poging tot doodslag
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan poging tot doodslag (zaak A, feit 1 primair). [1] Het volgende is daarbij van belang.
Het steken in de bil van [slachtoffer]
heeft aangifte gedaan van poging tot moord dan wel doodslag en heeft verklaard dat verdachte hem in zijn bil heeft gestoken met een lang mes. [2] De politie heeft beschreven dat zij op 16 augustus 2020 [slachtoffer] aantrof op de grond met een grote hoeveelheid bloed op zijn onderkleding. [3] De verbalisanten zagen dat de broek van [slachtoffer] aan de achterzijde was doordrenkt met bloed en dat [slachtoffer] een grote en diepe steekwond had op zijn linkerbil, die ongeveer drie centimeter breed was en kennelijk erg diep. Zij zagen namelijk op het moment dat zij de kleding van [slachtoffer] optilden dat er een grote lange bloedprop uit de wond kwam van ongeveer vier centimeter lang. De forensisch arts van de GGD Amsterdam heeft na bestudering van het medisch dossier van [slachtoffer] geconcludeerd dat [slachtoffer] een steekwond in de linkerbil had met ernstige onderhuidse schade met potentieel dodelijke slagaderlijke bloeding, waarvoor een onmiddellijke medische interventie moest plaatsvinden. [4] Verbalisant [verbalisant] heeft beschreven dat hij ter plaatse een mes heeft aangetroffen dat hij vervolgens heeft overgedragen aan de forensische opsporing. [5] De politie heeft beschreven dat dit mes een totale lengte had van ongeveer 35 centimeter met een lemmet van ongeveer 22 centimeter. [6] De politie heeft op het lemmet van dit mes bloed waargenomen en bemonsterd en heeft het heft bemonsterd op aanwezigheid van DNA. Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft geconcludeerd dat het DNA op het lemmet afkomstig kan zijn van [slachtoffer] en dat het DNA op het heft afkomstig kan zijn van verdachte, beide met een bewijskracht van meer dan één miljard. [7] Verdachte heeft op de zitting bekend dat hij [slachtoffer] met een vleesmes heeft gestoken. [8]
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte op 16 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer] met een vleesmes in zijn bil heeft gestoken.
Opzet op de dood
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van [slachtoffer] – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het strafdossier en wat op de zitting naar voren is gekomen volgt dat verdachte doelbewust [slachtoffer] in zijn bil heeft gestoken. Hij gebruikte daarbij een groot mes met een lemmet van 22 centimeter en stond op korte afstand van [slachtoffer] . Verdachte ontkent dat hij een gerichte beweging heeft gemaakt en stelt dat hij enkel afweerde, maar hij heeft op de zitting ook verklaard dat hij probeerde [slachtoffer] in zijn been te steken. Op basis van deze verklaring, het feit dat [slachtoffer] daadwerkelijk is geraakt en het feit dat [slachtoffer] een ernstige, potentieel dodelijke, slagaderlijke bloeding heeft opgelopen, waarvoor onmiddellijk medisch ingrijpen noodzakelijk was, concludeert de rechtbank dat verdachte met kracht moet hebben gestoken. Naar het oordeel van de rechtbank is de kans op de dood aanmerkelijk wanneer met een dergelijk groot mes een zodanig krachtige steekbeweging wordt gemaakt, ook indien daarmee in een bil of een been wordt gestoken. Bekend mag worden verondersteld dat in die delen van het lichaam slagaders lopen die het been van bloed voorzien. Door een diepe steekwond toe te brengen ontstaat de aanmerkelijke kans dat een slagader wordt geraakt en dat het slachtoffer in korte tijd doodbloedt.
De rechtbank vindt dat de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood van [slachtoffer] te zijn gericht dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard.
Vrijspraak van voorbedachte raad
De rechtbank ziet, anders dan de officier van justitie, onvoldoende bewijs voor het aannemen van voorbedachte raad. Daarvoor moet komen vast te staan dat de verdachte enige tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over een besluit en de gevolgen daarvan, en dat hij niet heeft gehandeld in een plotselinge gemoedsopwelling. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat het steken van [slachtoffer] secondewerk was en hij tijdens het gevecht veel adrenaline had. Dat verdachte na de eerdere ruzie in het winkelcentrum naar huis is gegaan om twee messen te halen en zich vervolgens begaf op een route waar hij [slachtoffer] vermoedelijk tegen zou komen, duidt weliswaar erop dat verdachte rekening hield met een nieuwe (en gewelddadige) confrontatie en hier wellicht zelfs op uit was, maar hieruit volgt niet dat de verdachte vooraf een plan had beraamd om het [slachtoffer] van het leven te beroven. De rechtbank sluit niet uit dat het de bedoeling van verdachte is geweest om [slachtoffer] met de messen te bedreigen of angst aan te jagen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van poging tot moord.
4.3.2.
Verboden wapenbezit
De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een stroomstootwapen (zaak A, feit 2). De politie heeft op 9 september 2020 op de [adres]
(de rechtbank begrijpt: in de toenmalige woning van verdachte)een taser aangetroffen. [9] Verdachte heeft dit op de zitting bevestigd. [10]
4.3.3.
Overtreding van de Opiumwet
Tot slot vindt de rechtbank ook bewezen dat verdachte opzettelijk 18 MDMA-tabletten aanwezig heeft gehad (zaak B). Op 22 juni 2018 te Amsterdam heeft de politie tijdens het fouilleren van verdachte 18 pillen aangetroffen. [11] Uit laboratoriumonderzoek blijkt dat deze pillen MDMA bevatten. [12] Verdachte heeft ook bekend dat hij wist dat het om MDMA-pillen ging.

5.De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
zaak A, feit 1 primair:
op 16 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven met dat opzet met een mes een stekende beweging in de bil van die [slachtoffer] heeft gemaakt;
zaak A, feit 2:
op 9 september 2020 te Amsterdam een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een elektrische stroomstootwapen, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht voorhanden heeft gehad;
zaak B:
op 22 juni 2018 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18 tabletten bevattende MDMA.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

6.1.
Het beroep op noodweer
De raadsvrouw heeft bepleit dat als de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van poging tot moord dan wel doodslag of (poging tot) zware mishandeling, verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvolging wegens noodweer. Verdachte heeft zich verdedigd tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf. Het was steken of gestoken worden. Op de [adres] is sprake geweest van (de voortzetting van) een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . Van een dergelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is eerder die dag in het winkelcentrum al in gang gezet en op de Charlotte Brontéstraat kwam [slachtoffer] achter verdachte aan tot aan de [adres] . Daar pakte [slachtoffer] verdachte beet en heeft hij met een mes zwaaiende bewegingen naar het hoofd en de nek van verdachte gemaakt. Bij het winkelcentrum heeft verdachte de confrontatie uit de weg kunnen gaan. Bij de [adres] kon hij dat niet, omdat hij niet kon oversteken toen er een auto aan kwam en [slachtoffer] hem had ingehaald en hem beetpakte. Het gebruik van een mes is niet zwaarder of te excessief ten opzichte van de aanval van [slachtoffer] . De rechtbank moet het verzuim van de politie om nader onderzoek te doen naar de voorafgaande discussie en bedreiging op Facebook meewegen bij de beoordeling van het noodweerverweer. De verklaringen van [slachtoffer] dat verdachte hem heeft aangevallen zijn ongeloofwaardig. Hij heeft uitermate summier, in strijd met bewijsmiddelen, innerlijk tegenstrijdig en ontwijkend verklaard. De verklaring van verdachte dat hij uit zelfverdediging handelde is daarentegen geloofwaardig of minst genomen voldoende aannemelijk, aldus de verdediging. De verklaring van verdachte over hoe het gevecht is verlopen komt overeen met het filmpje dat door een getuige is opgenomen. Op dit filmpje is duidelijk te zien dat verdachte veelvuldig bezig is met [slachtoffer] van zich afhouden, het weghouden van [slachtoffer] bij diens tas met messen en met het niet verder laten escaleren van het gevecht.
6.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat alle bewezenverklaarde feiten strafbaar zijn. Dat [slachtoffer] met een mes achter Lobles is aangerend blijkt niet uit het onderzoek. Nu niet is gebleken dat [slachtoffer] verdachte als eerste heeft aangevallen, kan het noodweerverweer niet slagen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank gaat ervan uit dat sprake was van een langer lopend conflict tussen verdachte en [slachtoffer] via een groep op Facebook en dat deze ruzie zich heeft voortgezet via Facebook Messenger. Ook neemt de rechtbank aan dat eerder op de dag op 16 augustus 2020 tussen verdachte en [slachtoffer] een confrontatie is geweest in het winkelcentrum Venserpolder, waardoor verdachte zich bedreigd voelde. De rechtbank vindt het ook aannemelijk dat [slachtoffer] in het winkelcentrum een mes heeft getoond. Voor zover daarbij sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] concludeert de rechtbank dat deze aanranding toen en daar was gestopt. Verdachte is daarna naar huis gegaan en [slachtoffer] is niet achter hem aangekomen. Er was op dat moment dus geen sprake meer van een aanranding waartegen verdachte zich moest verdedigen.
De vraag is of bij de tweede confrontatie op de [adres] sprake was van een nieuwe ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] . De rechtbank kan niet vaststellen wie van de twee is begonnen met vechten bij deze tweede confrontatie op de [adres] . Er is weliswaar een filmpje dat door een getuige is opgenomen waarop verdachte en [slachtoffer] vechtend zijn te zien, maar het begin van de confrontatie is niet op dit filmpje te zien. De verklaring van [slachtoffer] bevat teveel tegenstrijdigheden en strookt (deels) niet met de overige bewijsmiddelen, maar voor de verklaring van verdachte is ook geen ondersteuning te vinden in het dossier. Bovendien vindt de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij naar zijn werk ging en messen had meegenomen voor het geval hij [slachtoffer] onderweg tegen zou komen, niet geloofwaardig. Uit het proces-verbaal van bevindingen camerabeelden Toko Walee blijkt dat verdachte op straat liep met in elke hand een mes. Desgevraagd heeft verdachte verklaard dat hij deze messen weg ging gooien op het moment dat hij in de metro zou stappen. Later heeft hij verklaard dat hij de messen in zijn achterzak heeft gestopt voordat hij [slachtoffer] tegenkwam. Nog daargelaten de vraag of een groot vleesmes en een hakmes in de achterzak van een spijkerbroek passen, vindt de rechtbank deze verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Indien verdachte zich daadwerkelijk dusdanig bedreigd voelde door [slachtoffer] , ligt het niet voor de hand de messen in zijn achterzakken te stoppen terwijl hij [slachtoffer] nog tegen kon komen. Gelet op de route die verdachte heeft gelopen (onder meer door het winkelcentrum waar de eerdere confrontatie plaatsvond) en de omstandigheid dat hij op straat liep met in iedere hand een groot mes, vindt de rechtbank het waarschijnlijk dat verdachte zelf opnieuw de confrontatie opzocht. Verder heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] hem heeft gestoken met het broodmes, maar er is geen bloed van verdachte op het lemmet van dat broodmes aangetroffen en ook is bij verdachte geen letsel aangetroffen dat deze verklaring kan ondersteunen. De rechtbank vindt de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het noodweerverweer ten grondslag heeft gelegd dus niet aannemelijk geworden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie waardoor het steken door verdachte gerechtvaardigd was.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.De motivering van de straf

8.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Daarnaast heeft zij gevorderd dat de vorderingen tenuitvoerlegging worden toegewezen.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de context van de ruzie en het eigen aandeel van [slachtoffer] in het gevecht moet leiden tot een lagere straf. Verdachte heeft [slachtoffer] niet bewust opgezocht om hem pijn te doen en heeft [slachtoffer] niet bedreigd. Hij heeft gereageerd op [slachtoffer] . Er gaat een geschiedenis aan het feit vooraf tussen [slachtoffer] en verdachte. [slachtoffer] heeft verdachte al eerder afgeperst, waarbij verdachte geld moest afstaan. [slachtoffer] heeft hierover lacherig gedaan op internet en heeft verdachte bedreigd. Verdachte heeft verantwoordelijkheid genomen en heeft spijt van het incident. Gelet op deze omstandigheden is volgens de raadsvrouw een onvoorwaardelijke straf gelijk aan het voorarrest met een voorwaardelijke strafdeel passend.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag door met kracht met een mes een stekende beweging te maken in de bil van [slachtoffer] . Dit heeft geleid tot een potentieel dodelijke slagaderlijke bloeding, waarbij [slachtoffer] een grote hoeveelheid bloed heeft verloren. De omstandigheid dat het slachtoffer niet is komen te overlijden is een gelukkige omstandigheid, die in het geheel niet aan verdachte is te danken, maar aan het snelle medische ingrijpen. [slachtoffer] heeft vergaande gevolgen ondervonden aan dit feit. Hij heeft door de verwonding krachtverlies aan zijn linkerbeen, kan niet meer hardlopen en heeft een ontsierend litteken. [slachtoffer] heeft tijdens het gevecht ook een diepe verwonding aan zijn hand opgelopen, waardoor zijn pink permanent krom staat en hij verminderd gevoel heeft in deze vinger. Daarnaast heeft [slachtoffer] last gehad van slaapproblemen en herbelevingen en kan hij nu niet meer sporten en goed keyboard spelen, wat hij voorheen veel deed. Dit soort feiten brengen angst en leed toe aan slachtoffers, maar zijn ook verontrustend voor getuigen en de maatschappij. Doordat dit geweld plaatsvond op klaarlichte dag op de openbare weg heeft verdachte namelijk ook een ernstige inbreuk op de rechtsorde gemaakt en gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving veroorzaakt. Zo is een aantal spelende kinderen getuige geweest van het voorval en hebben veel omstanders het zwaar gewonde slachtoffer op de grond zien liggen. Dit is kwalijk, vooral in een tijd waarin het dragen en gewelddadig gebruik van messen in toenemende mate een maatschappelijke probleem aan het worden is, met name in Amsterdam-Zuidoost. Verdachte is bovendien niet met één, maar met twee grote messen op pad gegaan en dit nadat hij naar huis was gegaan toen de eerste confrontatie in het winkelcentrum al was beëindigd. Verdachte is dus voor eigen rechter gaan spelen en dit rekent de rechtbank hem zwaar aan. Bij de hoogte van de straf weegt mee dat verdachte zich ook heeft schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit en het aanwezig hebben van verdovende middelen. Aan de strafwaardigheid van het wapenbezit doet niet af dat verdachte in de veronderstelling was dat een taser in Nederland niet verboden is. Het had op de weg gelegen van verdachte om hier onderzoek naar te doen.
In strafverminderende zin weegt de rechtbank mee dat [slachtoffer] zelf ook messen bij zich droeg en dat verdachte zich bedreigd voelde door de eerdere confrontatie in het winkelcentrum en de ruzie op Facebook.
De rechtbank heeft ook gekeken naar het strafblad van verdachte van 6 november 2020. Hij is niet eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld.
De rechtbank heeft verder het reclasseringsadvies van 16 november 2020 gelezen, maar volgt dit advies niet. Met de officier van justitie is zij van oordeel dat de hulp waarvoor verdachte openstaat beter kan plaatsvinden in het kader van detentiefasering.
Gelet op al het voorgaande vindt de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige passende en geboden sanctie en zal daarom aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van vier jaren met aftrek van voorarrest.

9.De tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke opgelegde straffen

Bij de stukken bevindt zich de op 2 februari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 10-204073-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 11 januari 2019 van de politierechter te Rotterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van een week, met bevel dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Bij de stukken bevindt zich ook de op 2 februari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 09-131151-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 31 mei 2019 van de politierechter te Den Haag, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zestien dagen met aftrek van voorarrest, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot veertien dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Tot slot bevindt zich bij de stukken ook de op 2 februari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 16-221278-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 9 december 2019 van de politierechter te Utrecht, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen met aftrek van voorarrest, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 27 dagen, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijden aan meerdere strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf en voorwaardelijke strafdelen te gelasten.

10.De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 761,96 aan vergoeding van materiële schade en € 6.000,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade
.
De hoogte van de gevorderde schadevergoeding is door de verdediging niet voldoende gemotiveerd betwist. Wel heeft de verdediging aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat de vordering van [slachtoffer] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de behandeling van zijn vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Volgens de verdediging is bij [slachtoffer] sprake van eigen schuld. De vaststelling van de mate van eigen schuld behoort volgens de verdediging na aanvullend onderzoek in een civiele procedure te worden vastgesteld.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de door [slachtoffer] geleden schade mede een gevolg is van zijn eigen handelen. De rechtbank acht zich op basis van de stukken in het dossier voldoende voorgelicht om de mate van eigen schuld van [slachtoffer] vast te stellen. [slachtoffer] heeft, nadat hij eerder die dag al de confrontatie met verdachte had opgezocht, niet geschuwd om het gevecht met verdachte aan te gaan, terwijl hij op dat moment zelf ook messen bij zich had. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat, zonder die aan [slachtoffer] toerekenbare omstandigheid, het steken in de bil niet zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank zal het aandeel eigen schuld van [slachtoffer] vaststellen op één derde.
[slachtoffer] heeft vervolgens een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW en betoogd dat verdachte alsnog voor de gehele schade aansprakelijk blijft. De rechtbank oordeelt dat de werking van de billijkheid in dit geval echter niet zo ver reikt dat verdachte jegens [slachtoffer] voor de volle 100% aansprakelijk is. Daarvoor is het laakbare karakter van het aandeel van [slachtoffer] te groot. De rechtbank zal na toepassing van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 BW bepalen dat verdachte gehouden is om 80% van de schade van benadeelde partij [slachtoffer] te vergoeden.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank de gevorderde materiële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 609,57 en de immateriële schade tot een bedrag van € 4.800,-, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van strafvordering. Voor het overige zal de rechtbank de vordering afwijzen.
De rechtbank zal de verdachte veroordelen in de kosten van de procedure, die de rechtbank tot op heden begroot op € 622,- (2 punten van het toepasselijke liquidatietarief kanton).

11.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1. EURO;
2. Mes;
3. Stroomstootwapen.
Nu met betrekking tot het stroomstootwapen het bewezen geachte is begaan en het van zodanige aard is, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.
Het in beslaggenomen mes is in een jas in de woning van verdachte aangetroffen. Nu verdachte niet met dit mes het strafbare feit heeft gepleegd, en het bezit van een dergelijk keukenmes niet in strijd is met de wet of het algemeen belang moet het worden teruggegeven aan verdachte. De € 50,- moet worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

12.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, 26 en 55 van de Wet wapens en munitie en 2 en 10 van de Opiumwet.

13.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
zaak A, feit 1 primair:
poging tot doodslag
zaak A, feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
zaak B:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijstde vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
toetot een bedrag van
€ 609,57 (zeshonderdnegen euro en zevenenvijftig cent)aan vergoeding van materiële schade, en
€ 4.800,- (vierduizend achthonderd euro)aan vergoeding van immateriële schade, beide te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 16 augustus 2020.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] , aan de Staat
€ 5.409,57 (vijfduizend vierhonderdnegen euro en zevenenvijftig cent)te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals hiervoor bij het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij is aangegeven. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 62 (tweeënzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van [slachtoffer] voor het overige af.
Veroordeelt verdachte in de kosten door [slachtoffer] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
€ 622,-aan salaris voor de advocaat.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
3. Stroomstootwapen.
Gelast de bewaring ten behoeve van derechthebbende van:
1. 50 EURO
Gelast de teruggaveaan verdachte van:
2. Mes
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en M.T.C. de Vries rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 maart 2021.

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.PV aangifte met nr. PL1300-2020171999-16, pag. D15 e.v.
3.PV van bevindingen met nr. PL1300-2020171999-3, pag. B01 e.v.
4.Geschrift: een schrijven van GGD Amsterdam, ongedateerd, opgemaakt door K.A. Martienus en K.E. van de Hondel, pag. C062 e.v.
5.PV van bevindingen met nr. PL1300-2020171999-9, pag. B04 e.v.
6.PV forensisch onderzoek plaats delict ( [adres] ), pag. C01 e.v.
7.Geschrift: rapport onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident gepleegd in Amsterdam op 16 augustus 2020 van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 1 september 2020, opgemaakt door V. van Marion, pag. C43 e.v.
8.Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 maart 2021.
9.PV van doorzoeking ter inbeslagneming met nr. 2020171999, pag. B48 e.v. en PV van bevindingen Wapenrapport taser met nr. 3564971.49, pag. B55 e.v.
10.Verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 maart 2021.
11.PV van bevindingen met nr. PL1300-2018125189-12, pag. 9 e.v. en PV aanhouding met nr. PL1300-2018125189-2, pag. 28 e.v.
12.Kennisgeving van inbeslagneming met nr. PL1300-2018125189-11 en geschrift: een rapport van het Laboratorium Forensische Opsporing met nr. 0668N18 d.d. 2 juli 2018, opgemaakt door forensisch expert R.F. Kranenburg, pag. 11.