ECLI:NL:RBAMS:2021:4261

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
13/751486-21 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Europees Aanhoudingsbevel en detentieomstandigheden

Op 15 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter van de Rechtbank Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 12 mei 2021. De opgeëiste persoon, geboren in 1982 en gedetineerd in Nederland, heeft de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de vordering behandeld op een openbare zitting op 1 juli 2021, waarbij de opgeëiste persoon via telehoren is gehoord.

De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd met dertig dagen, omdat zij meer tijd nodig heeft om te beslissen over de overlevering. De rechtbank heeft ook de garantie van de Procureur des Konings van België ontvangen, waarin wordt bevestigd dat de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling in België naar Nederland zal worden overgebracht om zijn straf daar uit te zitten. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat zijn cliënt onschuldig is, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen.

Daarnaast heeft de raadsman vragen gesteld over de detentieomstandigheden in België, verwijzend naar eerdere uitspraken van de rechtbank en het EHRM. De rechtbank heeft besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en de officier van justitie de gelegenheid te geven om nadere informatie op te vragen bij de Belgische autoriteiten over de huidige detentieomstandigheden. De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd geschorst en zal binnen dertig dagen opnieuw bijeenkomen om te beslissen over de verdere procedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751486-21 (EAB II)
RK nummer: 21/2624
Datum uitspraak: 15 juli 2021
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 april 2021 door
de Onderzoeksrechter Rechtbank Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieadres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 juli 2021. Het verhoor heeft via een video verbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is door middel van telehoren gehoord en bijgestaan door zijn raadsman mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van 13 april 2021, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter Rechtbank Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, Afdeling Gent.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit deze strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings heeft op 31 mei 2021 de volgende garantie gegeven:
“ Overeenkomstig artikel 5§3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde onderdaan met Nederlandse nationaliteit.
Deze garantie houdt in dat, eens de overgeleverde onderdaan van Nederland in België tot een definitieve vrijheidsbenemende straf of maatregel werd veroordeeld, deze onderdaan naar Nederland zal worden overgebracht teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan.
Hierbij kan ik u meedelen dat ik de garantie verleen dat [opgeëiste persoon] , geboren op [geboortedag] 1982, na een eventuele definitieve veroordeling door de Belgische rechtbank of Hof, de opgelopen straf in Nederland zal mogen ondergaan.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
6. Onschuldverweer
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon onschuldig is. Hij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat enige betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten onvoldoende uit het dossier blijkt.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer niet slaagt. Voor toewijzing van een onschuldverweer is in het algemeen slechts plaats als de gestelde onschuld van de opgeëiste persoon tijdens het verhoor ter zitting is aangetoond. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.

7.Detentieomstandigheden

Standpunt raadsman
De raadsman heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om aan de Belgische autoriteit nadere vragen te stellen over de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon zal worden gedetineerd na zijn overlevering, conform de tussenuitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:3243).
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft volgende naar voren gebracht.
De officier van justitie heeft eveneens verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van
22 juni 2021. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte in een meerpersoonscel van 3 m2 niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten.
De rechtbank verwijst daarbij naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 maart 2021 (
Pîrjoleanu/België) over de omstandigheden in de detentie-instelling in Antwerpen in 2018 en de antwoorden van de Minister van Justitie op Kamervragen over grondslapers in Belgische detentie-instellingen in maart 2021. Hieruit volgt weliswaar dat de situatie in Belgische detentie-instellingen zorgelijk is, maar dat is onvoldoende voor het oordeel dat er op dit moment sprake is van een algemeen reëel gevaar dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. De beschikbare informatie is daartoe onvoldoende actueel. De situatie in de detentie-instellingen fluctueert, dat wil zeggen dat de situatie per maand verandert.
De officier van justitie heeft ook gewezen op een uitspraak van de rechtbank van 29 juni 2021, waarin de overlevering van de opgeëiste persoon aan België is toegestaan zonder dat in de uitspraak wordt ingegaan op de kwestie van de detentieomstandigheden. Het is de officier van justitie niet duidelijk hoe die uitspraak te rijmen is met de uitspraak van 22 juni 2021.
Desondanks is de officier van justitie van mening dat de rechtbank er niet aan ontkomt nadere informatie te vragen aan de Belgische autoriteiten, ondanks dat er op dit moment volgens haar onvoldoende actuele en naar behoren bijgewerkte gegevens beschikbaar zijn die het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak van 22 juni 2021 rechtvaardigen. Die vragen zouden dan meer specifiek moeten zijn gericht op de situatie van dit moment.
Oordeel rechtbank
De rechtbank ziet in hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gebracht onvoldoende aanleiding om nu anders te oordelen dan zij heeft gedaan in haar tussenuitspraak van 22 juni 2021. De rechtbank onderkent dat het arrest van het EHRM ziet op een situatie in 2018. De rechtbank onderschrijft ook het standpunt van de officier van justitie dat de situatie van de grondslapers fluctueert. Dit blijkt uit de antwoorden die de Minister van Justitie heeft gegeven op Kamervragen. [1] Met betrekking tot de grondslapers verklaart de Minister:

Zoals mijn voorganger het meermaals heeft aangegeven, kan het gebeuren dat wanneer een arresthuis zich geconfronteerd ziet met een groot aantal opsluitingen op korte termijn, het aantal opsluitingen het aantal beschikbare bedden voor een korte tijdsduur overschrijdt. Instroom en uitstroom van gedetineerden zijn uiteraard geen communicerende vaten”.
De omstandigheid dat de situatie met betrekking tot de grondslapers fluctueert en per maand verschilt en van een korte tijdsduur is, betekent echter ook dat de situatie ten tijde van de tussenuitspraak van 22 juni 2021 gelijk kan zijn aan de situatie in maart 2021 of zelfs is verslechterd en dat gedetineerden als gevolg daarvan onvoldoende persoonlijke leefruimte tot hun beschikking hebben.
Ook de omstandigheid dat de rechtbank na 22 juni jongstleden een uitspraak heeft gedaan waarin zij de overlevering toestond zonder in te gaan op de detentieomstandigheden in België vormt geen aanleiding om anders te oordelen. Op basis van die uitspraak kan niet de conclusie worden getrokken dat de rechtbank terug gekomen is van haar oordeel zoals neergelegd in de uitspraak van 22 juni 2021.
De rechtbank zal dan ook verder gaan op de ingeslagen weg. De rechtbank verzoekt de officier de vragen te stellen aan de Belgische autoriteiten die ook in de tussenuitspraak van
22 juni 2021 zijn gesteld, zoals deze hierna zijn opgenomen:
  • In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?
  • Hoeveel individuele celruimte zal hem ter beschikking staan in een eenpersoonscel en hoeveel in een meerpersoonscel en is dit - voor wat betreft de meerpersoonscel - inclusief of exclusief het sanitair mede gelet op de situatie met betrekking tot grondslapers op het moment van beantwoording van de vraag?
  • Beschikt deze detentie-instelling over een deugdelijk afgeschermd toilet in de meerpersoonscellen?
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de antwoorden op deze vragen betrekking dienen te hebben op de situatie van dit moment, dat wil zeggen dat de informatie die heeft geleid tot de tussenuitspraak van 22 juni 2021 geactualiseerd dient te worden.
In afwachting van de antwoorden op voornoemde vragen, zal de rechtbank op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van 22, derde lid, OLW moet beslissen met 30 dagen verlengen.
Het onderzoek ter zitting zal worden geschorst voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de zaak binnen deze 30 dagen wederom op zitting dan wel in raadkamer zal worden aangebracht om te beslissen over een eventuele verdere verlenging van de beslistermijn.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 7. vermelde vragen aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen;
VERLENGTop grond van artikel 22, vijfde lid, OLW de termijn waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen met 30 dagen;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juli 2021.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.https://www.stradalex.com/nl/sl_src_publ_div_be_senat/document/SVsen_7-1137