In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van studiefinanciering aan een eiser met de Amerikaanse nationaliteit, die beschikt over een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de aanvraag van eiser om studiefinanciering afgewezen, omdat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft en zijn verblijfsvergunning geen recht op studiefinanciering biedt. Eiser betwistte deze afwijzing en voerde aan dat hij gelijkgesteld moet worden met een Nederlander, omdat hij een zelfstandige verblijfsvergunning heeft die gericht is op permanent verblijf in Nederland.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een relevante zaak. De CRvB bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat het maken van onderscheid tussen verschillende houders van verblijfsvergunningen ongerechtvaardigd kan zijn. Echter, de rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar is met die van andere houders van verblijfsvergunningen die wel recht hebben op studiefinanciering.
De rechtbank concludeerde dat het onderscheid in de verblijfsstatus van eiser ten opzichte van die van personen met een verblijfsvergunning niet-tijdelijk humanitair niet discriminatoir is. Dit onderscheid is bij wet voorzien en noodzakelijk om het legitieme doel van het betaalbaar houden van het studiefinancieringsstelsel te realiseren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de aanvragen om studiefinanciering af.