ECLI:NL:RBAMS:2022:2359

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
30 april 2022
Zaaknummer
AMS - 20 _ 6061
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S. Arnold
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van de Huisvestingswet voor kortdurende verhuur zonder vergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. P.A. Bonaparte, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. J.H.G. van den Boorn. De eiser, huurder van een woning in Amsterdam, kreeg een bestuurlijke boete van € 20.500,- opgelegd wegens overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van eiser tegen het besluit van verweerder, dat het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard. Eiser stelde dat hij niet vergunningplichtig was, omdat de woning gelet op de huurprijs als geliberaliseerde woonruimte werd aangemerkt en hij geen eigenaar was. De rechtbank oordeelde echter dat de vergunningplicht ook voor geliberaliseerde huurwoningen geldt en dat eiser als hoofdhuurder verantwoordelijk was voor de overtreding. De rechtbank concludeerde dat er voldoende bewijs was dat er kortdurend verblijf in de woning plaatsvond, wat leidde tot onttrekking van woonruimte. Eiser voerde aan dat de boete gematigd moest worden vanwege zijn financiële situatie, maar de rechtbank vond geen aanleiding om de boete te verlagen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de boete gehandhaafd blijft.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/6061

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.A. Bonaparte),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. J.H.G. van den Boorn).

Procesverloop

Met het besluit van 27 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 21 van de Huisvestingswet.
Met het besluit van 8 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser was huurder van de woning aan [adres] in Amsterdam (de woning) . De Stichting [stichting] is eigenaar van de woning. De woning bestaat uit drie bouwlagen en heeft de bestemming ‘wonen’. Naar aanleiding van een melding is de woning in onderzoek genomen. Toezichthouders van verweerder hebben op 3 juni 2019 de woning bezocht. Van dit bezoek is een rapport van bevindingen opgemaakt op ambtsbelofte (het rapport).
1.2.
In het rapport staat dat de toezichthouders drie bewoners hebben aangetroffen: [de persoon 1] , [de persoon 2] en [de persoon 3] . In de Basisregistratie Personen (Brp) staan eiser en [de persoon 1] ingeschreven op het adres van de woning.
[de persoon 1] heeft het volgende verklaard: er zijn vier slaapkamers in de woning. De badkamer en toiletten worden gemeenschappelijk gebruikt. Hij weet niet hoe lang hij in de woning zal blijven. De hoofdhuurder ( [eiser] ) woont hier niet. [de persoon 3] woont ook in de woning. Hij heeft zijn kamer op de bovenste verdieping. Ook woont er een andere man op de eerste verdieping, maar zijn naam weet hij niet. De badkamer en toiletten zijn voor gezamenlijk gebruik. [de persoon 1] heeft zijn kamer via Facebook gevonden en toen had hij [eiser] ontmoet. Hij weet niet hoe lang hij in de woning zal blijven wonen. Tot slot verklaart [de persoon 1] dat [de persoon 3] alles in de woning regelt.
[de persoon 2] heeft het volgende verklaard: hij woont hier tijdelijk voor vier maanden vanwege zijn studie aan de Universiteit van Amsterdam en hij komt uit Engeland. Hij heeft geen huurcontract en staat niet ingeschreven omdat hij toch weer binnenkort teruggaat naar Engeland. Hij betaalt € 575,- huur aan [eiser] , die er zelf niet woont.
[de persoon 3] heeft het volgende verklaard: hij komt uit Engeland en verblijft hier sinds 2013 op en af. Hij is een vriend van [eiser] en [eiser] is de eigenaar van de woning. [eiser] woont zelf niet op dit adres. Alle personen betalen maandelijks € 575,- aan huur voor hun kamer. De huurders hebben geen huurcontract. De kosten worden gedeeld door vier. Er is nog een vierde bewoner ( [de persoon 4] ), ook afkomstig uit Engeland en hij woont hier nu drie maanden. Tot slot bevestigt [de persoon 3] dat [eiser] niet in de woning woont. Alle bewoners maken maandelijks de huur over naar hem en hij maakt het totaalbedrag van de huur over aan [eiser] .
2. Verweerder heeft vervolgens aan eiser een bestuurlijke boete van € 20.500,- opgelegd omdat volgens verweerder uit het onderzoek is gebleken dat de woning aan de bestemming tot bewoning is onttrokken doordat deze voor kortdurend verblijf wordt verhuurd zonder dat eiser daarvoor een vergunning heeft. [1] Verweerder heeft eiser als overtreder aangemerkt omdat hij feitelijke en juridische handelingen heeft verricht en als hoofdhuurder het aanspreekpunt was. Verweerder heeft de bestuurlijke boete met het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder werpt in het bestreden besluit niet langer het omzetten van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte [2] tegen.
3. Eiser voert aan dat hij geen wet- en regelgeving heeft geschonden omdat hij niet vergunningplichtig is. De woning valt niet onder de vergunningplicht, omdat de woning gelet op de huurprijs van € 1.077,24 als geliberaliseerde woonruimte wordt aangemerkt. Verder is hij geen eigenaar, en als huurder is hij niet vergunningplichtig. Aan de eigenaar, Stichting [stichting] , is ook een boete opgelegd.
Eiser voert verder aan dat hij altijd hoofdverblijf in de woning heeft gehad en tot 1 november 2019 op het adres ingeschreven stond in de Brp. Dat eiser vanwege zijn werk als marktkoopman afwisselend in [plaats 1] , [plaats 2] (België) en [plaats 3] verbleef doet daar geen afbreuk aan. Dit blijkt ook uit het feit dat zijn onderneming op het adres van de woning stond ingeschreven. De medehuurders [de persoon 5] (die eerder vertrokken is), [de persoon 3] en [de persoon 1] hebben ook altijd hoofdverblijf in de woning gehad. Volgens eiser is er geen sprake van kortdurende verhuur (short stay). De verklaringen van [de persoon 1] en [de persoon 3] die tijdens het huisbezoek zijn gegeven zitten vol tegenstrijdigheden en zijn onvolledig en kunnen daarom niet als bewijs dienen.
Ten slotte voert eiser aan dat de boete moet worden gematigd omdat hij niet bedrijfsmatig handelde en geen financieel voordeel heeft genoten. Ook moet de slechte financiële positie van eiser worden meegewogen bij de matiging. Eiser heeft veel schulden en werkt aan een afkoopregeling.
Beoordeling door de rechtbankVergunningplicht
4. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat op grond van artikel 3.1.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (Hvv) ook geliberaliseerde huurwoningen tot de aangewezen woonruimte behoren waarvoor de vergunningplicht geldt. Dat alleen de eigenaar een vergunning kan aanvragen betekent niet dat eiser niet als overtreder kan worden aangemerkt. Gelet op de bewoordingen van de verbodsbepaling in artikel 21 van de Hvw is het verbod gericht op meerdere personen, waardoor niet is uitgesloten dat meerdere personen dit verbod tegelijkertijd overtreden. [3] Het feit dat verweerder ook aan de eigenaar een boete heeft opgelegd, betekent daarom niet dat verweerder niet ook aan eiser een boete kan opleggen. Eiser is hoofdhuurder van de woning. Verweerder heeft hem een boete opgelegd omdat hij feitelijk de overtreding heeft begaan.
Overtreding
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aangetoond dat in ieder geval [de persoon 2] kortdurend in de woning verbleef. [de persoon 2] heeft verklaard dat hij tijdelijk voor vier maanden in de woning verbleef vanwege een studie aan de Universiteit van Amsterdam en dat hij begin augustus 2019 weer terug zou gaan naar Engeland. Hij had geen huurcontract en had zich niet in de Brp ingeschreven. Daarmee is er sprake van onttrekking van woonruimte. Mogelijk verbleef naast [de persoon 2] ook [de persoon 4] kort in de woning, maar die is niet aangetroffen bij het huisbezoek en heeft geen verklaring afgelegd.
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het niet duidelijk of [eiser] , [de persoon 1] en [de persoon 3] al dan niet permanent in de woning verbleven. Maar dat is, zoals verweerder ook stelt, niet van belang. Ook als slechts een deel van een woning kortstondig wordt verhuurd, en andere huurders mogelijk wel hun hoofdverblijf in de woning hebben, is er sprake van een overtreding. [4] Het verbod van artikel 21 van de Hvw geldt immers voor woonruimte, waaronder ook één of enkele kamers wordt verstaan. [5] Het kortdurende verblijf in de woning van [de persoon 2] heeft daarom al tot gevolg dat sprake is van overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw.
5.3.
De rechtbank ziet in het rapport geen aanknopingspunten, zoals eiser stelt, dat de toezichthouders onder valse voorwendselen zijn binnengetreden. De toezichthouders hebben zich volgens het rapport gelegitimeerd en uitgelegd dat zij controleren of de woonsituatie in overeenstemming is met de Huisvestingswet. Verder is eiser in het voornemen van 19 september 2019 in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Van onzorgvuldig onderzoek door verweerder is ook overigens naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Matiging
6.
6.1.
Verweerder heeft de hoogte van de boete vastgesteld aan de hand van het gefixeerde boetestelsel in de Hvv, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen bedrijfsmatig en niet-bedrijfsmatige verhuur. Op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank niettemin een lagere bestuurlijke boete opleggen, als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling [6] kunnen een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb, die aanleiding geven om een boete te matigen. Voor zover de overtreder stelt dat een of meer van deze omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, moet hij dat aannemelijk maken.
6.2.
De rechtbank volgt niet het standpunt van eiser dat hij de woning niet bedrijfsmatig heeft verhuurd. De huurders hebben verklaard dat zij ieder € 575,- per maand aan huur betaalden, terwijl eiser voor de woning € 1.077,24 huur per maand aan de eigenaar betaalde. Niet aannemelijk is daarom dat eiser geen winst maakte met de verhuur. Ook is geen sprake van beperkte ernst van de overtreding. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling is het onttrekken van woonruimte, gelet op de schaarse woningvoorraad en de grote druk op de woningmarkt, al op zichzelf genomen een ernstige overtreding. De enkele omstandigheid dat in dit geval alleen vaststaat dat een gedeelte van de woning is onttrokken is geen omstandigheid die maakt dat de ernst van de overtreding geringer is. [7]
6.3.
Eiser heeft aangevoerd dat hij in een slechte financiële positie verkeert en heeft in dat kader een dagvaarding en andere stukken uit een lopende civiele procedure overgelegd. In die civiele procedure vordert de eigenaar uit hoofde van de huurovereenkomst van eiser betaling van de boete die de eigenaar aan verweerder heeft moeten betalen. Daarnaast vordert de eigenaar van eiser ook een bedrag aan huurachterstand en mutatieschade. Ook heeft eiser de jaarstukken van zijn onderneming over 2020 overgelegd, een invorderingsbeslissing van de Belgische belastingdienst van 17 januari 2022 en een rappel email van een deurwaarder van 3 februari 2022. De rechtbank ziet hierin ook geen reden om de boete te matigen. Eiser heeft met hetgeen hij heeft overgelegd geen actueel inzicht gegeven in zijn totale inkomens- en vermogenspositie, zodat deze niet beoordeeld kan worden. Uit de wel overgelegde stukken volgt bovendien niet direct dat de financiële situatie zo slecht is dat matiging van de boete rechtvaardigt. Zo blijkt uit de jaarstukken over 2020 dat de onderneming eiser in dat jaar winst heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat het treffen van een betalingsregeling mogelijk is, zodat eiser de boete niet in een keer hoeft te betalen.
6.4.
Voor zover eiser een beroep doet op matiging omdat de eigenaar de aan hem opgelegde boete doorberekent aan eiser, waardoor eiser feitelijk tweemaal de boete moet betalen, is de rechtbank van oordeel dat niet zeker is of de kantonrechter deze vordering van de eigenaar (uiteindelijk) zal toewijzen. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling [8] heeft de eigenaar immers een eigen verantwoordelijkheid voor het gebruik van een pand dat hij verhuurt. Van de eigenaar die een pand verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand - in dit geval - voor kortdurende verhuur werd gebruikt. De eigenaar krijgt dan ook de boete alleen opgelegd indien aan hemzelf een verwijt kan worden gemaakt.
Conclusie
7. De aangevoerde gronden leiden niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Arnold, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. KalseSpoon, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het met deze uitspraak niet eens?

Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hvw.
2.Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hvw.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:428, rov. 4.1.
4.Uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2520, rov. 8.1.
5.Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Hvw
6.Bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1820.
7.Zie de eerder aangehaalde uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2520.
8.Bijvoorbeeld de uitspraak van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:860.