ECLI:NL:RBAMS:2022:3037

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
13-993048-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen DNA-afname ex art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ongegrond verklaard

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen de afname van haar DNA-profiel op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor gewoontewitwassen en had een blanco strafblad voor deze veroordeling. Het bezwaarschrift was ingediend op 4 maart 2022, binnen de wettelijke termijn van veertien dagen. De raadsman van de veroordeelde voerde aan dat DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van het delict, omdat het misdrijf niet zou kunnen worden opgehelderd door DNA-onderzoek. Hij verwees naar uitzonderingsgronden in de wet en stelde dat de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, waaronder haar blanco strafblad en het feit dat de feiten zich over een langere periode hadden afgespeeld, een rol moesten spelen.

Het Openbaar Ministerie was van mening dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, omdat de uitzonderingen voor DNA-afname niet van toepassing waren en er recidive niet uitgesloten kon worden. De rechtbank oordeelde dat, hoewel DNA-onderzoek wellicht niet de eerste opsporingsmethode is bij witwassen, het wel degelijk een bijdrage kan leveren aan de opsporing en vervolging van dergelijke feiten. De rechtbank concludeerde dat de uitzonderingen in de wet zich niet voordeden en verklaarde het bezwaar ongegrond. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/993048-18
RK: 22/1210
Beschikking op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedag] 1976 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
wonende op het adres [adres verdachte] ,
woonplaats kiezend op het adres van haar raadsman, mr. J.T.A. Ketting,
Oudezijds Voorburgwal 247-B, (1012 EZ) Amsterdam,
veroordeelde.

Procesgang

Het bezwaarschrift is op 4 maart 2022 bij akte ter griffie van deze rechtbank ingediend.
De rechtbank heeft op 10 mei 2022 namens veroordeelde haar raadsman en de officier van justitie in besloten raadkamer gehoord.

De inhoud van het bezwaarschrift en het standpunt van veroordeelde

Het bezwaarschrift is gericht tegen het bepalen van het DNA-profiel van veroordeelde en de opname daarvan in de DNA-databank.
De raadsman van veroordeelde heeft in raadkamer ter aanvulling op het bezwaarschrift
–kort samengevat– het volgende aangevoerd.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat, gelet op de aard van het misdrijf, veroordeelde een beroep kan doen op de uitzonderingsgrond van artikel 2 lid 1 sub b van de Wet. Veroordeelde is veroordeeld wegens witwassen, een delict waarbij DNA-onderzoek redelijkerwijs niet van betekenis zal kunnen zijn voor de opheldering van een dergelijk feit. De raadsman baseert zijn standpunt onder meer op de in de Memorie van Toelichting op de Wet genoemde uitzonderingen en stelt dat witwassen een soortgelijk delict betreft. Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar een viertal beschikkingen. [1] Er is in het voorbereidend onderzoek ook geen celmateriaal voor DNA-onderzoek afgenomen.
Wat betreft de persoonlijke omstandigheden heeft de raadsman erop gewezen dat veroordeelde voor deze veroordeling een blanco strafblad had. Daarbij zijn de feiten gepleegd in de periode van 2016 tot en met 2018 en is veroordeelde nadien niet meer met justitie of politie in aanraking gekomen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard, omdat de uitzonderingen voor afname DNA zoals in de Wet beschreven niet op veroordeelde van toepassing zijn en recidive niet valt uit te sluiten.
Wat betreft de aard van het misdrijf heeft de officier van justitie erop gewezen dat sinds de Memorie van Toelichting van 2002 er in de daarop volgende 20 jaar ontwikkelingen zijn gevolgd in de opsporing met betrekking tot DNA onderzoek en digitalisering. De digitalisering heeft gemaakt dat ook digitale sporen en DNA sporen op gegevensdragers van belang kunnen zijn bij de opsporing van zowel het delict valsheid in geschrifte, verduistering maar ook witwassen. Het verwijzen naar valsheid in geschrifte als voorbeeld in een Memorie van Toelichting uit 2002 gaat voorbij aan de genoemde ontwikkelingen en is onvoldoende om te onderbouwen dat het afnemen van DNA van deze veroordeelde niet van belang zou kunnen zijn voor de opsporing en vervolging. Een beroep op deze uitzonderingsgrond van artikel 2 lid 1 onder b van de Wet kan derhalve niet slagen.
Bijzondere omstandigheden worden door veroordeelde niet naar voren gebracht noch onderbouwd. Uit het strafblad veroordeelde blijkt dat zij in 2011 is veroordeeld voor medeplichtigheid aan diefstal. Daarnaast betreft de veroordeling in onderhavige zaak feiten die zich over langere periode afspelen, een omstandigheid die aannemelijk maakt dat de veroordeelde zal recidiveren ter zake van een ander misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang kan zijn. Ook een beroep op deze uitzonderingsgrond kan derhalve niet slagen.

Het oordeel van de rechtbank

Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
De rechtbank Amsterdam heeft Kolhi bij vonnis van 26 november 2021 ter zake van medeplegen van gewoontewitwassen (artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (Sr)) in de periode van 1 januari 2016 tot en met 28 maart 2018), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Bij bevel van 21 januari 2022 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel.
Op 2 maart 2022 is celmateriaal van veroordeelde afgenomen.
Het bezwaarschrift is op 4 maart 2022 ter griffie van deze rechtbank ingediend, derhalve binnen de in artikel 7 van de Wet genoemde termijn van veertien dagen. Veroordeelde kan worden ontvangen in haar bezwaar.
Uitgangspunt
De rechtbank stelt, met de Hoge Raad, voorop dat tekst, doel en strekking van de Wet als uitgangspunt hebben dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet, celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven, tenzij sprake is van een uitzonderingsgeval (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234, herhaald in Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626)
Uitzonderingen
Op grond van artikel 2 lid 1, aanhef en onder b van de Wet beveelt de officier van justitie de afname ‘tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde’.
Aard van het misdrijf
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf ‘aard van het misdrijf’ op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
Bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd
De maatstaf ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’ hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd (Hoge Raad 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234).. Of, en in welke mate bijzondere omstandigheden aan de orde zijn, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Een relevante factor in dit verband kan allereerst zijn of de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Daarnaast kan de rechter betrekken of, mede gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd en de leeftijd van de veroordeelde ten tijde van het misdrijf, sprake is van een gering recidivegevaar. Daarvoor kan ook van belang zijn of aanwijzingen bestaan voor eerder gepleegde relevante misdrijven (Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:626).
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank stelt vast dat artikel 420bis Sr, waarvoor veroordeelde tot een gevangenisstraf is veroordeeld, valt onder de categorie misdrijven als bedoeld in artikel 67 lid 1 Sv.
Aan de voorwaarden zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 juncto artikel 1, onder c van de Wet is derhalve voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavig geval de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen. Weliswaar zal DNA-onderzoek wellicht niet de eerste opsporingsmethode zijn die bij een feit als witwassen wordt ingezet, maar dat neemt niet weg dat zo’n onderzoek wel degelijk een bijdrage kan leveren aan de opsporing en/of berechting van dergelijke strafbare feiten. Ten aanzien van het recidiverisico overweegt de rechtbank dat de veroordeelde voor deze veroordeling een nagenoeg blanco strafblad had en sindsdien niet meer gerecidiveerd is, maar daar staat tegenover dat de feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld over een periode van ruim twee jaar hebben plaatsgevonden. Dat maakt dat geen sprake is van een dusdanig gering recidivegevaar dat om die reden DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Uit de opgelegde straf bestaande uit een deels voorwaardelijk strafdeel, blijkt dat de kans op recidive ook niet ondenkbaar werd geacht.
Tot slot merkt de rechtbank ten aanzien van de door de raadsman aangehaalde uitspraken op dat er vaak meerdere overwegingen ten grondslag liggen aan de gegrondverklaring van een bezwaarschrift en de omstandigheden zich niet eenvoudig laten vergelijken. De stelling van de raadsman dat vanwege de aard van het delict witwassen steeds een beroep kan worden gedaan op de uitzonderinggrond kan dan ook niet slagen. [2]

Conclusie

Nu het bevel tot DNA-afname bij veroordeelde voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en de uitzonderingen als bedoeld in artikel 2 van de Wet zich hier niet voordoen, zal de rechtbank het bezwaar ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mr. R.M. Troost en mr. E. van den Brink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van Randeraat, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2022.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Rechtbank Amsterdam 2 maart 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1076; Rechtbank Amsterdam 29 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4040; Rechtbank Den Haag 22 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6467; Rechtbank Amsterdam 13 december 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:10158; Rechtbank Amsterdam 23 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8048.