Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en hij heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woont in Nederland en werkt als werktuigkundige in de scheepvaart. Van 1 september 2007 tot en met 31 maart 2019 was eiser in dienst bij het bedrijf [naam] , een internationaal opererend maritiem bedrijf, gevestigd in Zwitserland, en voor die onderneming werkzaam op een schip dat tot 30 september 2015 voer onder de Panamese vlag. De Belastingdienst heeft vastgesteld dat eiser over de periode 1 september 2007 tot en met 30 september 2015 verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen en heeft een aanslag premie volksverzekeringen opgelegd.
2. Op 16 januari 2019 heeft eiser verweerder verzocht om hem over de periode van
1 januari 2014 tot en met 30 september 2015 uit te sluiten voor de volksverzekeringen door middel van toepassing van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: KB 746). Bij besluit van 4 februari 2019 heeft verweerder op dat verzoek beslist en is aan eiser meegedeeld dat hij van 1 mei 2010 tot en met 30 september 2015 niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen. Daarbij is vermeld dat het gaat om de “AOW, Anw, AKW en WLZ”. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
3. Op 3 februari 2020 heeft eiser verweerder verzocht om een overzicht van zijn AOW-pensioen. Met het primaire besluit heeft verweerder meegedeeld dat eiser tot en met 15 april 2020 18% pensioen op grond van de AOW heeft opgebouwd. Verweerder acht eiser niet verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen in de periode 1 september 2007 tot en met 31 maart 2019.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder verwijst daarbij naar eisers verzoek van 16 januari 2019 om toepassing van de hardheidsclausule op grond van artikel 24 van het KB 746. Volgens verweerder is door het toewijzen van dit verzoek eiser uitgesloten van verzekering voor de volksverzekeringen over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 september 2015. Ook in de periode van 1 september 2007 tot en met 30 april 2010 is eiser niet verzekerd geacht.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voor de periode van 1 september 2007 tot en met 30 september 2015 als verzekerd moet worden beschouwd. Hij voert aan dat uit het verzoek tot toepassen van de hardheidsclausule niet blijkt dat hij niet verplicht verzekerd was of wilde zijn, alleen dat hij meende niet verzekerd te zijn geweest. De conclusie van verweerder dat eiser niet verzekerd is geweest op basis van de hardheidsclausule is volgens eiser in strijd met het Europees recht. Op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Verordening 1408/71) en artikel 11, derde lid, onder e, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Verordening 883/2004) was eiser verzekerd. Eiser verwijst in dat verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ EU) in de zaak Kik. Ook verwijst eiser naar de uitspraken van de Hoge Raad (hierna: HR), waaruit volgens hem blijkt dat verweerder niet de bevoegdheid heeft om artikel 24 van het KB 746 toe te passen en daarmee af te wijken van de hoofdregels van de wet.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 september 2015 niet verzekerd was voor de volksverzekeringen conform verweerders besluit van 4 februari 2019. Verweerder stelt voorop dat niet betwist wordt dat de hoofdregel is dat eiser voor deze periode onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving. Op basis van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam(hierna: het Hof Amsterdam) heeft de Belastingdienst de werknemers van Allseas op grond van artikel 12 van het KB 746 dan ook verzekerd geacht voor de Nederlandse volksverzekeringen en aan hen aanslagen voor de premies volksverzekeringen opgelegd. Daartegen is door een groot aantal werknemers bezwaar gemaakt. Daaropvolgend zijn ook verzoeken op grond van artikel 24 van het KB 746 bij verweerder gedaan, waaronder door eiser op 16 januari 2019. Door de toepassing van artikel 24 van het KB 746 heeft verweerder kunnen afwijken van de letterlijke tekst van artikel 12 van het KB 746, zodat eiser onder de uitsluitingsgrond van dit artikel kwam te vallen. Dit heeft verweerder aan eiser kenbaar gemaakt met het genoemde besluit van 4 februari 2019. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt, waardoor dit besluit in rechte vast staat. Verweerder verwijst daarnaast naar een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 april 2022in – volgens verweerder – een vergelijkbare zaak.
7. Ook voor de periode 1 september 2007 tot en met 30 april 2010 is eiser volgens verweerder niet verzekerd. Verweerder stelt dat – anders dan het Hof Amsterdam heeft geoordeeld in haar uitspraak van 20 december 2016 in een procedure met de Belastingdienst als verweerder– uit de bepalingen van titel II van Verordening 1408/71 voortvloeit dat de wetgeving van Zwitserland toepasselijk is. Volgens verweerder had het Hof Amsterdam tot de conclusie moeten komen dat de beperking van de verzekering tot ingezetenen in de betreffende Zwitserse wetgeving,
het Bundesgesetz über die Alters- und Hinterlassenenversicherung(AHVG), strijdig is met het Unierecht zoals uitgelegd in de rechtspraak van het HvJ EU. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat een woonplaatsvereiste in de nationale wetgeving niet mag worden tegengeworpen aan een persoon die ingevolge de aanwijsregels van Verordening 1408/71 aan die wetgeving is onderworpen. Het Hof Amsterdam had echter de betreffende bepaling in de AHVG niet buiten beschouwing mogen laten, aldus verweerder. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, indien eiser al onderworpen zou zijn geweest aan de Nederlandse wetgeving, in zijn situatie artikel 12 van het KB 746 tot uitsluiting van de Nederlandse volksverzekeringen leidt. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij tussen 1 september 2007 tot en met 30 april 2010 heeft gewerkt in Nederland of op het Nederlandse deel van het continentaal plat.
Het oordeel van de rechtbank
8. In geschil is de vraag of verweerder eiser terecht niet verzekerd heeft geacht voor de AOW in de periode van 1 september 2007 tot en met 30 september 2015. Tussen partijen staat vast dat eiser in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2019 niet verzekerd was.
9. De rechtbank stelt voorop dat eiser een Nederlandse ingezetene is, in de periode in geding werkzaam voor een Zwitserse werkgever op een schip dat voer onder de Panamese vlag. Gesteld noch gebleken is dat eisers werkzaamheden plaatsvonden op het grondgebied van een van de lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland, noch in Zwitserland. De rechtbank houdt het er bij de beoordeling van dit geding daarom voor dat eisers werkzaamheden hebben plaatsgevonden in derde landen. Op eiser is gelet op de overeenkomst tussen de EG en de Zwitserse Bondstaatin de periode van 1 september 2007 tot en met 30 april 2010 Verordening 1408/71 van toepassing. In de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 september 2015 is op eiser Verordening 2004/883 van toepassing. De rechtbank zal deze twee periodes hierna afzonderlijk en in chronologische volgorde behandelen.
De periode van 1 september 2007 tot en met 30 april 2010
Gewijzigd standpunt in beroep
10. Verweerder heeft zich in de beroepsfase op een ander standpunt gesteld dan in het bestreden besluit ten aanzien van de grondslag voor zijn conclusie dat eiser in deze periode niet verzekerd was. Volgens verweerder is niet Nederland, maar Zwitserland de bevoegde lidstaat, waarbij verweerder onder meer verwijst naar het arrest Kik van het HvJ EU. Ter zitting heeft verweerder nader aangevoerd dat eiser verplicht verzekerd is in Zwitserland op grond van artikel 1a, eerste lid, onder a, van het AHVG. Hoewel in de bepaling het territoriale vereiste ‘
in der Schweiz’ staat, dient dit deel van de bepaling op grond van het arrest Kits van Heijningen buiten beschouwing gelaten te worden. Om die reden is eiser in de betreffende periode niet verzekerd in Nederland.
11. De rechtbank overweegt dat, gelet op het gewijzigde standpunt van verweerder in beroep, aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Dit betekent dat het beroep reeds daarom gegrond is. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal in het kader van finale geschilbeslechting hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover dit de periode 1 september 2007 tot en met 30 april 2010 betreft in stand kunnen blijven.
12. De rechtbank stelt voorop dat in deze periode Verordening 1408/71 van toepassing is en dat eiser valt binnen de personele werkingssfeer van artikel 2 van deze Verordening. Hierbij is van belang de overeenkomst tussen de Zwitserse Bondstaat en de EG zoals genoemd in noot 5. Op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening 1408/71 vindt slechts de wetgeving van één lidstaat toepassing en deze wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van titel II van de Verordening. De rechtbank stelt vast dat geen enkele bepaling van die titel rechtstreeks ziet op de situatie van eiser, die in dienst is van een onderneming van de Unie, doch geen werkzaamheden verricht op het grondgebied van de Unie, omdat hij uitsluitend op het grondgebied van derde landen heeft gewerkt.
13. Het HvJ EU heeft in de arresten Aldewerelden Kik– kort gezegd – overwogen dat in gevallen zoals van eiser de wetgeving van toepassing is van de lidstaat, of van de daarmee gelijkgestelde staat, waar de werkgever, haar zetel heeft. In het geval de werknemer in deze lidstaat of daarmee gelijkgestelde staat vrijwillig verzekerd is, terwijl de werknemer in zijn woonstaat verplicht verzekerd is, is het stelsel van sociale zekerheid van de woonstaat van toepassing. Ook indien de wetgeving van de vestigingsstaat van de werkgever niet voorziet in aansluiting bij enig stelsel van sociale zekerheid, is de wetgeving van de woonstaat van toepassing. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of eiser in Zwitserland is aangesloten bij een stelsel van verplichte verzekering.
14. Het AHVG luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“
Art. 1a Obligatorisch Versicherte
1. Versichert nach diesem Gesetz sind:
a. die natürlichen Personen mit Wohnsitz in der Schweiz;
b. die natürlichen Personen, die in der Schweiz eine Erwerbstätigkeit ausüben;
c. Schweizer Bürger (…)
2. Nicht versichert sind (…)
3. Die Versicherung können weiterführen (…)
4. (…)
5. (…).”
15. Uit de arresten van het HvJ EU Luijtenen Kits van Heijningenvolgt dat in dit geval bij de beoordeling door de Nederlandse autoriteiten of de toepassing van de wetgeving van de Zwitserse Bondsstaat volgens de Verordening voor eiser in deze periode leidt tot aansluiting bij een stelsel van verplichte verzekering, geen rekening mag worden gehouden met nationale voorschriften die de verzekeringsplicht afhankelijk stellen van territoriale voorwaarden, zoals de woonplaats van de betrokkene of de plaats van diens werkzaamheden. De bepalingen van titel II van de Verordening vormen immers een volledig stelsel van conflictregels, hetgeen ertoe leidt dat een lidstaat, waarmee de Zwitserse Bondsstaat in dit verband moet worden gelijkgesteld, niet meer bevoegd is om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van zijn nationale wetgeving te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren.
16. Met verwijzing naar de overwegingen onder 13 en 15 stelt de rechtbank vast dat uit de Verordening in samenhang met de jurisprudentie volgt dat Zwitserland, als vestigingsland van de werkgever van eiser, wordt aangewezen als het land waar eiser verzekerd is, indien eiser aangesloten is op een stelsel van verplichte sociale verzekering in Zwitserland. Verder stelt de rechtbank vast dat Zwitserland bij het bepalen van de kring van verplicht verzekerden geen territoriale voorwaarden mag stellen.
17. De rechtbank stelt vast dat artikel 1a, eerste lid, onder a, van het AHVG de verzekeringsplicht afhankelijk stelt van een territoriale voorwaarde, zoals blijkt uit de zinsnede “
mit Wohnsitz in der Schweiz”. Als voorwaarde voor de verplichte verzekering geldt dus ingezetenschap, namelijk van de Zwitserse bondsstaat. Gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie mag met deze territoriale voorwaarden geen rekening worden gehouden. Deze zinsnede dient naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing te worden gelaten. Dit leidt tot het oordeel van de rechtbank dat eiser verplicht verzekerd is op grond van artikel 1a, eerste lid, onder a, van het AHVG, nu hij als natuurlijk persoon ingezetene is, zij het niet van Zwitserland maar van een lidstaat of een daarmee gelijk te stellen staat (namelijk in Nederland). Aan eiser kan ten aanzien van de verplichte verzekering in de Zwitserse bondsstaat niet worden tegengeworpen dat hij ingezetene moet zijn van die staat. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser op grond van het Zwitserse recht aldaar verplicht verzekerd moet worden geacht. Hierbij is van belang dat de rechtbank de vereisten uit de Verordening in samenhang met de jurisprudentie zo begrijpt, dat het volledige stelsel van conflictregels van de Verordening voorkomt dat elke natuurlijk persoon door het weglaten van de zinsnede “mit Wohnsitz in der Schweiz” verplicht verzekerd is in Zwitserland, zoals de gemachtigde van eiser heeft gesteld. De verplichte verzekering op grond van het AHVG betreft alleen “
natürlichen Personen” voor wie de conflictregels Zwitserland als verzekeringsland hebben aangewezen en die ingezetene zijn van een lidstaat of een daarmee gelijk te stellen staat.
18. Verweerder heeft zich dan ook in beroep terecht op het standpunt gesteld dat in de situatie van eiser, gelet op de Verordening 1408/71 en de Kik-jurisprudentie, Nederland niet de bevoegde lidstaat is. Hieruit vloeit voort dat verweerder eiser terecht in de periode van 1 september 2007 tot en met 30 april 2010 niet verzekerd heeft geacht voor de AOW.
19. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsgevolgen in stand laten, omdat verweerder in beroep alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet verzekerd is geacht voor deze periode en eiser zich over dit nieuwe standpunt van verweerder in voldoende mate heeft kunnen uitlaten.
De periode van 1 mei 2010 tot en met 30 september 2015
20. De rechtbank stelt voorop dat in deze periode Verordening 2004/883 van toepassing is. Niet in geschil is dat op grond van deze Verordening Nederland is aangewezen als bevoegde lidstaat. Evenmin is in geschil dat eiser volgens de Nederlandse sociale zekerheidsregels gedurende de periode in geschil in beginsel verzekerd was voor de volksverzekeringen.
21. Eiser heeft op 16 januari 2019 verweerder verzocht om hem over de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 september 2015 uit te sluiten voor de volksverzekeringen door middel van toepassing van artikel 24 van het KB 746. Met het besluit van 4 februari 2019 heeft verweerder op dat verzoek beslist en is aan eiser meegedeeld dat hij van 1 mei 2010 tot en met 30 september 2015 niet verzekerd is geweest voor de Nederlandse volksverzekeringen. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend, waardoor dit besluit in rechte vast is komen te staan. Desgevraagd op zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat tegen dit besluit ook geen herzieningsverzoek is ingediend en het ook niet de bedoeling is een herzieningsverzoek in te dienen.
22. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij weliswaar op zijn verzoek als niet verzekerd is aangemerkt maar dat thans in het kader van de AOW opnieuw moet worden beoordeeld of hij verzekerd is. Het Europese recht moet worden toegepast en op grond daarvan is hij verzekerd, aldus eiser. Het enkele feit dat hij geen premies heeft betaald, maakt niet dat hij niet op grond van Europees recht verzekerd is. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het besluit van 4 februari 2019 onrechtmatig is.
23. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het Europees recht ertoe noopt dat hij wel verzekerd is voor de AOW. Daartoe wordt als volgt overwogen. Anders dan eiser stelt wijst Verordening 883/2004 de wetgeving aan waaraan een persoon is onderworpen. Deze verordening schrijft niet voor dat die persoon ten gevolge van die aanwijzing automatisch verzekerd is. De rechtbank wijst in dit verband op punt 33 en 34 van het arrest Somova. Zoals uit overweging 20 volgt, is in rechte komen vast te staan dat eiser niet verzekerd was in deze periode. Eisers grond faalt in zoverre. Voor zover eiser betoogt dat verweerder op grond van Europese regelgeving gehouden is van de eerdere besluitvorming terug te komen, kan zijn betoog niet slagen. In het arrest Kühne en Heitzheeft het HvJ EU overwogen dat een bestuursorgaan verplicht is een definitief geworden besluit opnieuw te onderzoeken indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is dat het desbetreffende besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Daar is in dit geval geen sprake van. Eiser had de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen het besluit van 4 februari 2019, maar heeft dit nagelaten.
24. Het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie noopt evenmin tot aantasten van de formele rechtskracht van het besluit van 4 februari 2019. Uit het arrest Byankovvolgt dat dit beginsel in het algemeen niet afdoet aan de nationale procedurele autonomie, mits de nationale procedure voldoet aan de randvoorwaarden van gelijkwaardigheid en effectiviteit. Evenwel kan op grond van het Unierecht een rechtsplicht bestaan tot heroverweging van een in rechte onaantastbaar besluit, wanneer dit, gelet op de bijzonderheden van het betreffende geval en de betrokken belangen, nodig is om een evenwicht te bereiken tussen het vereiste van de rechtszekerheid en het vereiste van de rechtmatigheid uit het oogpunt van het Unierecht.
25. Voor zover eiser heeft betoogd dat het besluit van 4 februari 2019 onrechtmatig is onder verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raadkan deze grond niet slagen reeds omdat in het onderhavige geval sprake is van een andere situatie, namelijk die waarin eiser zelf heeft verzocht om hem, in afwijking van de hoofdregel, uit te sluiten van de verzekering. Voor zover sprake zou zijn van een – mogelijk – met het Unierecht strijdige situatie, is anders dan in het arrest Byankov geen sprake van een situatie van onbeperkte duur die niet kan worden heroverwogen. Eiser heeft de mogelijkheid om op grond van artikel 4:6 van de Awb te verzoeken om heroverweging van het besluit van 4 februari 2019.
26. Nu vooralsnog vaststaat dat eiser niet verzekerd was, kon verweerder tot het besluit komen dat eiser in deze periode geen recht op AOW had.
27. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit wat betreft de periode van
1 september 2007 tot en met 30 april 2010 in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege dit motiveringsgebrek en bepaalt dat op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven. Verweerder heeft eiser namelijk terecht voor de gehele periode in geschil niet verzekerd geacht voor de Nederlandse volksverzekeringen.
28. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0.5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).