ECLI:NL:RBAMS:2022:526

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
10 februari 2022
Zaaknummer
19/1595 en 20/2482
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging ZW-uitkering en toekenning WIA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 14 februari 2022, zijn de zaken van Manpower Logistics B.V. en de werkneemster tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de orde. De rechtbank behandelt twee zaken: AMS 19/1595 en AMS 20/2482, waarin de werkneemster in beroep gaat tegen de beëindiging van haar Ziektewet (ZW) uitkering en de toekenning van een WIA-uitkering. De werkneemster was werkzaam als productiemedewerker en is sinds augustus 2017 arbeidsongeschikt door lichamelijke klachten. De rechtbank heeft een onafhankelijke deskundige benoemd om de medische situatie van de werkneemster te beoordelen. De deskundige concludeert dat de werkneemster op 20 augustus 2018 en 7 augustus 2019 beperkt is in haar arbeidsvermogen, maar de rechtbank oordeelt dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen terecht zijn vastgesteld. De rechtbank volgt de deskundige in zijn bevindingen en oordeelt dat de ZW-uitkering van de werkneemster per 20 augustus 2018 terecht is voortgezet en dat de WIA-uitkering per 7 augustus 2019 terecht is toegekend. De rechtbank wijst het beroep van de eiseres ongegrond en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eiseres en de werkneemster. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 1.846,49 voor de eiseres en € 21,80 voor de werkneemster. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 19/1595 & 20/2482

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2022 in de zaken tussen

Manpower Logistics B.V., te Diemen, eiseres

(gemachtigde: mr. N.W.J. van der Stokker-Welsink),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[werkneemster], te Breda (hierna: de werkneemster)
(gemachtigde: mr. W. Banning).

Procesverloop

AMS 19/1595
Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder de ZW-uitkering [1] van de werkneemster per 20 augustus 2018 beëindigd.
Bij besluit van 1 februari 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van de werkneemster gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de ZW-uitkering van de werkneemster per 20 augustus 2018 voortgezet.
AMS 20/2482
Bij besluit van 4 september 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder met ingang van
7 augustus 2019 aan de werkneemster een WIA-uitkering [2] toegekend.
Bij besluit van 18 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen beide besluiten
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om [verzekeringsarts] , verzekeringsarts, als onafhankelijke deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 21 oktober 2020 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport gereageerd. De deskundige heeft op beide partijen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2021.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde vergezeld door de heer [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Vooraf
1. De werkneemster heeft geen toestemming verleend voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres. De rechtbank heeft om die reden besloten, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de kennisneming van medische stukken in deze zaak is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is, dan wel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft gekregen. Gelet hierop zal de rechtbank in deze uitspraak die medische stukken niet inhoudelijk weergeven en medische terminologie zoveel mogelijk vermijden.
Wat aan deze procedure voorafging
2. De werkneemster was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker bij eiseres voor gemiddeld 40 uur per week. Op 28 augustus 2017 is zij uitgevallen voor haar werk wegens lichamelijke klachten. Op 5 juli 2018 heeft er een lichamelijk en psychisch onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts in het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling.
3. Met het primaire besluit I heeft verweerder de ZW-uitkering van de werkneemster per 20 augustus 2018 beëindigd, omdat de werkneemster meer dan 65% kon verdienen van het loon wat zij verdiende voordat zij ziek werd. De werkneemster is tegen het primaire besluit I in bezwaar gegaan.
4. Met het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van de werkneemster gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder de ZW-uitkering van de werkneemster per
20 augustus 2018 voortgezet.
5. De werkneemster heeft op 16 mei 2019 een WIA-uitkering aangevraagd. Met het primaire besluit II heeft verweerder met ingang van 7 augustus 2019 aan de werkneemster een WIA-uitkering toegekend. De werkneemster wordt per 7 augustus 2019 voor 41,47% arbeidsongeschikt geacht.
6. Met het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit II gehandhaafd. Volgens verweerder blijft de werkneemster per 7 augustus 2019 onveranderd voor 41,47% arbeidsongeschikt.
Standpunt van eiseres
7. Eiseres stelt zich -samengevat- op het standpunt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het UWV onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd doordat de urenbeperking niet goed onderbouwd is en ten onrechte verdergaande beperkingen worden aangenomen. Eiseres voert aan dat ten onrechte in bezwaar een aanvullende beperking is aangenomen ten aanzien van frequent reiken tijdens het werk. Daarnaast zijn ten onrechte beperkingen aangenomen ten aanzien van zitten, staan en lopen. Ook voert eiseres aan dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit I niet voldoende is gemotiveerd, omdat er is gesteld dat geen functies kunnen worden geduid. Dit terwijl er wel functies zijn geduid in het bestreden besluit II.
Benoeming deskundige en reactie van partijen op het deskundigenrapport
8. De rechtbank heeft voorafgaand aan de behandeling ter zitting van 15 januari 2020 aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Partijen zijn hierover met de brief van 10 januari 2020 geïnformeerd. De rechtbank heeft de deskundige opdracht gegeven gemotiveerd antwoord te geven op onder meer de vraag of hij kan instemmen met de vaststelling van de belastbaarheid van de werkneemster op 20 augustus 2018, zoals opgenomen in de FML van 31 juli 2019. Ook heeft de rechtbank de deskundige gevraagd of hij kan instemmen met het standpunt van verweerder dat de werkneemster op 20 augustus 2018 in staat was om 30 uur per week te werken en is de deskundige verzocht om, indien hij van mening is dat een andere urenbeperking moet worden aangenomen, dit standpunt te motiveren.
9. De deskundige heeft een rapport uitgebracht, gedateerd 21 oktober 2020. Uit dit rapport blijkt dat de deskundige de werkneemster op 17 augustus 2020 psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. Ook heeft de deskundige de dossiergegevens en de relevante medische informatie bestudeerd.
10. De deskundige heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat hij het Uwv niet kan volgen met betrekking tot een beperking ten aanzien van reiken tot ongeveer 450 keer per uur. De deskundige acht, gelet op de objectief medische feiten, een beperking tot 600 keer per uur passend. Daarnaast acht de deskundige gezien zijn eigen onderzoeksbevindingen de werkneemster ten aanzien van lopen en staan verdergaand beperkt op datum in geding. Volgens de deskundige is de werkneemster beperkt tot 15 minuten aaneengesloten lopen en tijdens het werk 2 uur op een dag. Voorts volgt de deskundige de conclusie van verweerder om de werkneemster op preventieve gronden beperkt te achten in arbeidsduur op datum in geding met 6 uur per dag en 30 uur per week.
11. In de reactie van 21 december 2020 heeft verweerder aangegeven zich te kunnen vinden in de aanvullende beperkingen ten aanzien van lopen en staan. Ten aanzien van de minder vergaande beperking van reiken heeft verweerder de deskundige gewezen op de brief van de behandelend orthopedisch chirurg van 7 mei 2018. De deskundige heeft hierop gereageerd met de aanvullende rapportage van 6 april 2021. Daarin heeft de deskundige geconcludeerd dat, gelet op de brief van de orthopedisch chirurg van 7 mei 2018, hij zich heroverwegend toch kan vinden in de verdergaande beperking ten aanzien van reiken van 450 keer per uur.
12. In de reactie van 18 januari 2021 heeft de medisch adviseur van eiseres gereageerd op de rapportage van de deskundige. De medisch adviseur stelt dat er onvoldoende medisch objectieve redenen zijn om vanuit preventief oogpunt een urenbeperking aan te nemen. Daarnaast is er onvoldoende objectivering aanwezig voor de verdergaande beperkingen ten aanzien van de dynamische en statische belasting. De deskundige heeft in de rapportage van 22 juni 2021 gereageerd op de reactie van de medisch adviseur. De deskundige verwijst onder meer naar de behandeling waartoe de behandelend reumatoloog heeft besloten. Zodat om die reden rond datum in geding de stoornis een medisch objectief feit is. De aanwezigheid van deze stoornis vormt volgens de deskundige een medische plausibele verklaring voor een preventieve urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week. Evenmin volgt de deskundige de medisch adviseur ten aanzien van de beperkingen voor statische en dynamische belasting. Volgens de deskundige bestaat, gelet op de medische informatie in het dossier, voldoende reden om de werkneemster onder meer verdergaand te beperken voor lopen.
13. Verweerder heeft naar aanleiding van de rapportage van de deskundige de beperkingen van de werkneemster in beide zaken aangepast en neergelegd in de FML van
29 december 2020 (in zaak AMS 19/1595) en de FML van 19 mei 2021 (in zaak AMS 20/2482). De restverdiencapaciteit van de werkneemster blijft op 20 augustus 2018 (datum in geding bestreden besluit I) ongewijzigd minder dan 65% van het laatst verdiende loon. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van de werkneemster blijft op 7 augustus 2019 (datum in geding bestreden besluit II) ongewijzigd 41,47%.
Het oordeel van de rechtbank
14. In deze zaak staat ter discussie of verweerder op goede gronden de ZW-uitkering van de werkneemster per 20 augustus 2018 heeft voortgezet. Daarnaast is in geschil of verweerder op goede gronden per 7 augustus 2019 een WIA-uitkering aan de werkneemster heeft toegekend.
De medische grondslag van de bestreden besluiten
15. De rechtbank stelt allereerst vast dat de bevindingen en de daaruit voortkomende beperkingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en die van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige met elkaar overeenkomen. Eiseres kan zich niet verenigen met de aangenomen beperkingen en acht de werkneemster minder beperkt op de data in geding. Volgens haar hoeft uit de behandeling van de reumatoloog niet te blijken dat de stoornis een medisch objectief feit is. De betreffende behandeling met medicatie kan volgens haar ook plaatsvinden om te voorkomen dat de werkneemster ziek wordt. Eiseres is het voornamelijk oneens met de vastgestelde urenbeperking en de beperkingen ten aanzien van statische houdingen en dynamische handelingen.
16. Volgens vaste rechtspraak [3] van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk, consistent en gemotiveerd de problematiek van de werkneemster en de daaruit voortvloeiende beperkingen beschreven. De rechtbank neemt zodoende de conclusies en bevindingen van de deskundige over.
17. De rechtbank stelt vast dat de door de onafhankelijke deskundige gestelde beperkingen zijn overgenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep (laatstelijk) in de FML van 29 december 2020 en de FML van 19 mei 2021. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen te twijfelen, nu hij deze in lijn met het rapport van de onafhankelijke deskundige heeft vastgesteld. De rechtbank volgt dan ook niet de stelling van eiseres dat de werkneemster minder vergaand beperkt is ten aanzien van de rubrieken statische houdingen en dynamische handelingen. De rechtbank wijst in dit verband op de fysieke onderzoeken die hebben plaatsgevonden door onder meer de deskundige. Ook wijst de rechtbank op de informatie uit het dossier van de behandelaren die is betrokken bij het onderzoek dat door de deskundige is uitgevoerd. Evenmin heeft de rechtbank twijfels aan de door de deskundige geadviseerde urenbeperking. De rechtbank stelt vast dat de deskundige bij zijn beoordeling het behandeltraject van de werkneemster en de voorgeschreven medicatie heeft betrokken. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor de stelling van eiseres dat de medicatie uitsluitend is voorgeschreven om te voorkomen dat de werkneemster in de toekomst ziek zou worden, dan wel ter voorkoming dat er in de toekomst ontstekingen zouden ontstaan. Het onderzoek door de deskundige voldoet aan de daaraan te stellen eisen en de rechtbank heeft geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling.
De arbeidsdeskundige grondslag van de bestreden besluiten
18. Voor zover eiseres heeft gesteld het verschil niet te kunnen verklaren tussen de geduide functies in het kader van de WIA-beoordeling en de niet te duiden functies in de bezwaarprocedure van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling, overweegt de rechtbank als volgt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder op zitting inzichtelijk gemaakt dat voor de eerstejaars Ziektewetbeoordeling enkel is gezocht naar functies met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 0 tot 35%. Het duiden van functies met een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage is niet noodzakelijk, omdat er in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling gekeken moet worden of de werkneemster tenminste 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen. Nu uit arbeidsdeskundig onderzoek niet is gebleken dat er functies in deze categorie konden worden geduid, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat er geen functies konden worden geduid. Verder stelt de rechtbank vast dat dit ook blijkt uit de rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 december 2020. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich in deze rapportage wederom op het standpunt gesteld dat na raadpleging van het CBBS blijkt dat er in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 35% ongewijzigd onvoldoende functies te duiden zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank de motivering van verweerder te volgen.
19. De rechtbank stelt verder vast dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar aanleiding van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen beperkingen (laatstelijk) in zijn rapport van 29 december 2020 wederom geen functies heeft kunnen duiden in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling. In het kader van de WIA-beoordeling heeft hij in zijn rapportage van 21 mei 2021 de geduide functies vastgesteld. Volgens vaste rechtspraak beperkt de rechtbank zich tot een toetsing van de vraag of de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 mei 2021, is de rechtbank niet gebleken dat de werkneemster de werkzaamheden die horen bij de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 21 mei 2021 geduide functies niet zou kunnen verrichten. Daarbij is ook van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep per geduide functie bij eventuele signaleringen en mogelijke overschrijdingen heeft toegelicht waarom de medische belastbaarheid van de werkneemster in die functie niet wordt overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich bij zijn besluiten op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep mocht baseren.
Conclusie
20. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Omdat pas in beroep extra beperkingen zijn aangenomen naar aanleiding van de rapporten van de onafhankelijk benoemde deskundige en verweerder daarmee pas in beroep het bestreden besluit van een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing heeft voorzien, bevat het bestreden besluit in zoverre een motiveringsgebrek. Dit gebrek zal de rechtbank passeren op grond van artikel 6:22 van de Awb. Het gebrek is hersteld en het is niet aannemelijk dat eiseres door het gebrek is benadeeld, omdat de uitkomst van de zaak hetzelfde is gebleven. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres en te bepalen dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten van € 345,- in zaak AMS 19/1595 en € 354,- in zaak AMS 20/2482 vergoedt.
21. Het beroep is ongegrond. Verweerder heeft terecht de ZW-uitkering van de werkneemster per 20 augustus 2018 voortgezet en de werkneemster per 7 augustus 2019 terecht een WIA-uitkering toegekend.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank merkt de zaken daarbij als samenhangende zaken aan. [4]
23. De rechtbank kent, anders dan verzocht, geen vergoeding toe voor het optreden van de medisch adviseur van eiseres op de zitting. Naar het oordeel van de rechtbank sluit het optreden van de medisch adviseur eerder in deze procedure als deskundige (op grond waarvan ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb vergoeding wordt gevraagd van de kosten van de door hem uitgebrachte rapporten) uit dat hij als arts-gemachtigde wordt aangemerkt in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van het Bpb. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3689). Bovendien is eiseres in deze procedure vertegenwoordigd geweest door een gemachtigde niet zijnde een arts, zodat in zoverre ook geen sprake is van de situatie bedoeld in artikel 1, aanhef en onder g, van het Bpb.
24. Eiseres heeft ook om vergoeding van kosten gevraagd in verband met de door de medisch adviseur uitgebrachte rapporten van 21 november 2019 (2,5 uur), - te weten 2,5 x € 126,47 = € 316.18 -, van 16 maart 2020 en 7 augustus 2020 (te samen 1,5 uur) – te weten 1,5 x € 129.63 = € 194,45 - en van 18 januari 2021 (1 uur) – te weten 1 x € 134,04 = € 134,04. De rechtbank stelt voorop dat voor de gevraagde vergoeding van de kosten van het rapport van 21 november 2019 geen aanleiding bestaat, omdat deze kosten in de zaak AMS 20/2482 in de bezwaarfase zijn gemaakt. De rechtbank volgt eiseres voor het overige in haar verzoek om toekenning van een vergoeding van € 328,49. De rechtbank stelt daarbij de maatstaf voor vergoeding van de kosten van de deskundige die aan eiseres advies heeft uitgebracht vast op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wtsz). Op grond van artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) geldt voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wtsz, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, naar gelang de werkzaamheden niet of in meer of mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een maximum tarief, dat voor opdrachten verstrekt in 2020 € 129,63 en in 2021 € 134,04 bedraagt. Verder geldt op grond van artikel 9, eerste lid, van het Bts dat voor vaststelling van de vergoeding een gedeelte van een uur gelijk aan een half uur of korter, als een half uur telt, en een gedeelte langer dan een half uur als een heel uur.
25. De totale proceskostenvergoeding bedraagt dus € 1.846,49.
26. De werkneemster heeft bij factuur van 17 augustus 2020 verzocht voor een vergoeding van de reiskosten naar de deskundige. De rechtbank veroordeelt verweerder in een vergoeding van deze reiskosten die zij heeft gemaakt voor de heen- en terugreis vanaf haar woonplaats Breda naar de deskundige in Schiedam. Deze reiskosten worden vergoed op basis van kosten openbaar vervoer tweede klas en bedragen € 21,80.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 699,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres en de werkneemster tot een bedrag van respectievelijk € 1.846,49 en € 21,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.J.A. van Eck, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Een uitkering op grond van de Ziektewet.
2.Een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2471.
4.in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.