Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1945 en heeft de Chileense nationaliteit. Op
9 november 2010 heeft eiser een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Daarbij heeft eiser meegedeeld dat hij in de periode van 1961 tot 1966 aan boord van Nederlandse schepen heeft gewerkt. Met een besluit van
8 juni 2011 is de aanvraag afgewezen.
2. Op 30 september 2019 heeft eiser verweerder verzocht het besluit van 8 juni 2011 te herzien en hem met terugwerkende kracht een ouderdomspensioen toe te kennen. Met het primaire besluit heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen. Met het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek om herziening gehandhaafd. Volgens verweerder heeft eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Ook was de beslissing niet onmiskenbaar onjuist.
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat hij recht heeft op een AOW-pensioen. In de periode van
1961-1968 heeft hij aan boord van een Nederlands schip gewerkt, dat voer onder de Nederlandse vlag en onderworpen was aan Nederlandse wetgeving. Het bedrijf waar eiser heeft gewerkt, Erts Tankers Maatschappij NV, heeft belasting en premies ingehouden op het loon van eiser. Eiser voert aan dat er sprake is van discriminatie, omdat een vriend van hem, die op hetzelfde schip heeft gewerkt en ook in Chili woont, wel een AOW-pensioen ontvangt. Eiser voert verder aan dat verweerder niet heeft gereageerd op zijn stelling dat hij in de periode 1965-1968 heeft gewerkt voor een schip met thuishaven Nederland. Dit is van belang omdat in deze periode de wetgeving is gewijzigd. Ook heeft verweerder geen goede toepassing gegeven aan de uitspraak van 12 november 2020van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). In die uitspraak hebben zeevarenden wel (alsnog) een AOW-pensioen gekregen, terwijl zij, net als eiser, niet in Nederland woonden. Verweerder heeft eiser doen geloven dat hij dezelfde beslissing zou krijgen als de zeevarenden in de uitspraak van de Raad. Dit is niet gebeurd.
Beoordeling door de rechtbank
4. Het besluit van 8 juni 2011, waarin de aanvraag van eiser om een ouderdomspensioen is afgewezen, is in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van eiser strekt ertoe dat verweerder met terugwerkende kracht van dit besluit terugkomt. Bij de toetsing van het bestreden besluit maakt de rechtbank onderscheid tussen het verleden en de toekomst.De toets over het verleden gaat over de vraag of eiser alsnog met terugwerkende kracht (dus vanaf 2011) AOW moet krijgen. De toets over de toekomst gaat erover of, als eiser geen recht heeft op AOW met terugwerkende kracht, hij dan mogelijk wel recht heeft op AOW vanaf het moment dat hij het herzieningsverzoek heeft ingediend. De toets over het verleden is strenger. De rechtbank toetst dan of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Ook toetst de rechtbank of het bestreden besluit gezien de beroepsgronden
evidentonredelijk is.Voor de periode ná het verzoek, dus de toets over de toekomst, toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden alsof het een eerste besluit op de aanvraag van de betrokkene.
De toets over het verleden
5. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die niet al aan de orde zijn gesteld, of hadden kunnen worden gesteld bij het besluit van 2011. Eiser heeft dat ook niet betwist. Ook is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het niet evident onredelijk is om met terugwerkende kracht terug te komen van het besluit uit 2011. Op grond van beleidsregel SB1076 acht verweerder het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit, indien dit besluit onmiskenbaar onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het door eiser aangevoerde geen aanleiding heeft hoeven zien om het besluit van 8 juni 2011 onmiskenbaar onjuist te achten. Zij licht dat hieronder nader toe onder de toets over de toekomst.
De toets over de toekomst
6. Verweerder heeft getoetst of, als het herzieningsverzoek wordt beschouwd als een eerste aanvraag van eiser, die aanvraag dan moet worden toegewezen. Met verweerder beantwoordt de rechtbank die vraag ontkennend. De rechtbank licht dat hieronder toe.
Voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer
7. Verweerder heeft in overleg met eiser, voordat hij het bestreden besluit nam, gewacht op de boven al genoemde uitspraak van 12 november 2020 van de Raad. Deze uitspraak gaat over een zaak waarin andere zeevarenden in beroep zijn gegaan tegen vergelijkbare afwijzingen. De Raad heeft in de uitspraak - in de woorden van de rechtbank - vastgesteld dat in de regelgeving die gold in de periode dat eiser zeevarend was, sprake was van een direct onderscheid naar nationaliteit ten aanzien van zeelieden die aan boord van het zeeschip woonden. Dat onderscheid naar nationaliteit was niet onrechtmatig.Dat onderscheid mag in beginsel ook worden gemaakt, als het gaat om niet-Nederlandse zeelieden die destijds woonden aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland.De Raad heeft overwogen dat slechts indien wordt geconstateerd dat, achteraf beoordeeld, ten aanzien van bepaalde niet-Nederlandse zeelieden die destijds woonden aan boord van een zeeschip met thuishaven in Nederland, geen sprake is geweest van een gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit, dit onderscheid voor deze zeelieden in de toekomst niet langer nadelige consequenties mag hebben. Artikel 3, tweede lid, van de AOW moet daarbij zo worden uitgelegd dat alleen die zeevarenden aan boord van een schip wonen, voor wie – beoordeeld naar de omstandigheden – geen vaste woonplaats aan wal is toe te wijzen. Voor de doorwerking van het – destijds geoorloofde – onderscheid naar nationaliteit bestaat in het licht van artikel 14 van het EVRM niet voldoende rechtvaardiging, als in de situatie van betrokkenen een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand is gekomen.
8. Dat betekent dat zeevarenden die destijds aan boord woonden van een zeeschip met thuishaven in Nederland, onder omstandigheden recht kunnen hebben op AOW. Er moet dan wel een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand zijn gekomen.
9. Volgens verweerder is er in het geval van eiser geen voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand gekomen. De rechtbank is, daargelaten de vraag of eiser aan boord van het schip woonde als bedoeld in artikel 3 van de AOW, met verweerder van oordeel dat die band niet tot stand is gekomen. Eiser heeft de Chileense nationaliteit en heeft van 1961 tot en met 1968 aan boord van een Nederlands schip gewerkt en geleefd. De periodes van verlof bracht eiser telkens door in Chili, behoudens een periode van drie maanden in de haven van Rotterdam. Hij verbleef in Chili steeds bij zijn toenmalige partner, de moeder van zijn kinderen. De kinderen zijn geboren in de periode dat eiser op het schip werkte. Uit het vorenstaande volgt dat het gezinsleven van eiser plaatsvond in Chili. In 1968 is hij, na beëindiging van zijn werkzaamheden aan boord van het Nederlandse schip, ook weer teruggekeerd naar zijn gezin in Chili. Het enkele feit dat eiser in de periode van 1961 tot en met 1968 op een Nederlands schip heeft gewerkt en geleefd, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer. Eiser voldoet dus niet aan de voorwaarden die door de Raad zijn geschetst om recht te hebben op een AOW uitkering.
10. Volgens eiser heeft verweerder hem doen geloven dat eiser dezelfde uitspraak zou krijgen als de zeevarenden in de uitspraak van de Raad. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft toegezegd te wachten op de uitspraak van de Raad voordat een besluit zou worden genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder een verdergaande toezegging dan dat heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat eiser uit verweerders mededeling geenszins heeft kunnen afleiden dat hij een AOW-pensioen toegekend zou krijgen. Hij heeft enkel kunnen afleiden dat verweerder de uitspraak zou toepassen op zijn situatie. Dat laatste heeft verweerder ook gedaan.
11. Eiser meent recht te hebben op een uitkering, net zoals een uitkering alsnog is toegekend aan de zeevarenden in de uitspraak van de Raad. De rechtbank overweegt dat over meerdere betrokkenen, maar niet over alle, in de uitspraak is geoordeeld dat zij recht hebben op een hoger percentage aan AOW dan verweerder hen aanvankelijk had toegekend. Uit de uitspraak blijkt echter niet dat hun situatie voldoende gelijk is aan die van eiser. Van hen werd, anders dan bij eiser, aangenomen dat een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand was gekomen. Het ging hier, anders dan bij eiser, om personen die ook al anderszins banden met Nederland hadden. Dat leidt de rechtbank af uit het feit dat, zo blijkt uit de uitspraak, deze personen allen al een (aanzienlijk) percentage van een volledige AOW kregen, voordat ze in beroep gingen. In de uitspraak kan niet worden gelezen dat er ook meer AOW moet worden toegekend aan personen wiens gezinsleven, net als bij eiser, zich steeds in een ander land dan Nederland is blijven afspelen. Zo is de aanspraak van ‘betrokkene 2’ in de uitspraak niet toegekend, onder verwijzing naar zijn gezinsleven buiten Nederland.
12. Ook de omstandigheid dat een vriend van eiser die op hetzelfde schip heeft gewerkt wel een AOW-pensioen heeft gekregen, leidt niet tot de gewenste AOW uitkering voor eiser. Verweerder heeft toegelicht dat de toekenning van het AOW-pensioen aan de vriend van eiser onjuist is geweest en dus berust op een fout. Volgens vaste jurisprudentie hoeft verweerder een dergelijke gemaakte fout niet te herhalen.
13. Voor zover eiser aanvoert dat de wetgeving in de periode 1965 tot 1968 is gewijzigd, waardoor hij wel recht heeft op een AOW-pensioen, volgt de rechtbank hem niet. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden welke gewijzigde wetgeving eiser bedoelt. Voor zover de rechtbank na heeft kunnen gaan is er geen voor dit geval relevante wetswijziging geweest. Dat blijkt ook niet uit de besproken uitspraak van de Raad. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Het Verdrag
14. Eiser doet een beroep op artikel 9 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Chili (het Verdrag). Voor de vaststelling van het AOW-pensioen met toepassing van het Verdrag, dat in werking is getreden per
1 maart 1997, wordt rekening gehouden met tijdvakken van verzekering die liggen voor de inwerkingtreding van dit verdrag. Dat betekent dat met de periode van 1961 tot 1968 rekening gehouden kan worden voor de vaststelling van het AOW-pensioen als de bepalingen uit het Verdrag de wetgeving van Nederland aanwijzen. Artikel 9 van het Verdrag is van toepassing op bemanningsleden van scheepvaartuigen. Op een bemanningslid van een schip dat niet onder Chileense vlag vaart en die betaald wordt door een onderneming of een persoon die in Nederland is gevestigd, is de wetgeving van toepassing van Nederland. De voorwaarde is wel dat deze persoon in Nederland woont. Eiser is niet woonachtig geweest in Nederland. Het beroep van eiser op artikel 9 van het Verdrag slaagt daarom niet.
15. Eiser voert aan dat hij in de periode van 1961 tot 1968 pensioenpremies heeft afgedragen. De rechtbank overweegt dat deze omstandigheid zijn recht op AOW niet anders maakt. De afdracht van pensioenpremies is namelijk geen onderdeel van het toetsingskader voor het recht op AOW. Op grond van het toetsingskader, dat de Raad in zijn uitspraak heeft neergelegd, beoordeelt de rechtbank slechts of sprake is geweest van een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer. Op de zitting is wel besproken en eiser is zich daar ook bewust van, dat er een mogelijkheid is om premieafdrachten alsnog om te zetten in een vrijwillige verzekering. Dat vergt een aparte, onderbouwde aanvraag van eiser bij verweerder, zodat de rechtbank zich daar hier niet verder over buigt.
16. Uit het voorgaande volgt dat ook voor wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van het besluit van 30 september 2019 geen grond is om het AOW-pensioen toe te kennen.
17. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
18. Omdat verweerder in het bestreden besluit uitging van een onjuiste periode, namelijk 5 mei 1966 tot 1966, kleeft er een zorgvuldigheidsgebrek aan het bestreden besluit. Het gebrek is met het verweerschrift hersteld en het is niet aannemelijk dat eiser door het gebrek is benadeeld, omdat de uitkomst van de zaak hetzelfde is gebleven. Wel ziet de rechtbank hierin aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.