In deze zaak gaat het om de toekenning van een gedeeltelijk AOW-pensioen aan een appellant, geboren in 1947 op Kaapverdië, die vanaf 1964 tot 1979 aan boord van zeeschepen met een Nederlandse thuishaven heeft gewerkt. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had aan de appellant een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 88% van het maximale pensioen, maar stelde dat hij niet verzekerd was geweest voor bepaalde periodes. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door de Svb werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar de appellant ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant, die sinds 1964 in de Nederlandse rechtssfeer heeft geleefd, niet kan worden uitgesloten van verzekering op basis van de eerder geldende besluiten die een onderscheid naar nationaliteit maakten. De Raad oordeelde dat de veronderstelde tijdelijke band met de Nederlandse rechtssfeer voor niet-Nederlandse zeelieden niet van toepassing is op de appellant, die zich sinds zijn komst naar Nederland in de Nederlandse rechtssfeer heeft bevonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waardoor de Svb verplicht werd om een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad oordeelde verder dat de Svb in de proceskosten van de appellant moest worden veroordeeld, en dat het door de appellant betaalde griffierecht vergoed moest worden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om onderscheid naar nationaliteit in het verleden te heroverwegen in het licht van de huidige rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.