ECLI:NL:RBAMS:2022:6926

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
13/728046-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mensenhandel ten aanzien van één slachtoffer, maar bewezenverklaring van mensenhandel ten aanzien van een ander slachtoffer met toepassing van de loverboymethode

In deze strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1988 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft de rechtbank Amsterdam op 28 november 2022 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van mensenhandel ten aanzien van twee vrouwen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van mensenhandel ten aanzien van de eerste vrouw, [slachtoffer 1], omdat er onvoldoende bewijs was dat zij in een uitbuitingssituatie verkeerde. De rechtbank oordeelde dat er wel sprake was van een echte relatie tussen de verdachte en [slachtoffer 1], wat de bewijslast ten aanzien van uitbuiting niet kon dragen. Echter, ten aanzien van de tweede vrouw, [slachtoffer 2], vond de rechtbank de beschuldigingen wel bewezen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de zogenoemde loverboymethode had toegepast, waarbij hij [slachtoffer 2] emotioneel afhankelijk maakte en haar dwong tot prostitutiewerkzaamheden. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van 15 maanden op, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een strafvermindering. De zaak had een internationaal karakter, met betrokkenheid van slachtoffers en verdachten uit Bulgarije, en werd behandeld na een uitgebreid vooronderzoek dat begon in 2015. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mensenhandel door gebruik te maken van dwang, misleiding en misbruik van een kwetsbare positie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/728046-16
Datum uitspraak: 28 november 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijfadres: [verblijfadres] , [verblijfplaats] .

1.Onderzoek op de zitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zittingen van 4, 5 en 10 oktober 2022. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op de zitting van
28 november 2022 en direct daarna uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. M. Al Mansouri en W.J. de Graaf (hierna: de officier van justitie), en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.A. van der Horst, naar voren hebben gebracht.

2.Aanleiding en verloop vooronderzoek

Op 22 september 2015 heeft de officier van justitie opdracht gegeven voor een onderzoek (13Leerdam) naar mensenhandel. De aanleiding was een Europolregistratie uit Bulgarije, waarin stond dat medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) vier vrouwen voor hem had werken in de prostitutie in Amsterdam. Het onderzoek had een internationaal karakter. Verdachte en zijn medeverdachten zijn afkomstig uit Bulgarije. Ook de vermeende slachtoffers komen uit Bulgarije. Zij werkten bovendien zowel in de prostitutie in Nederland als in België. Op 22 maart 2016 hebben Nederland, Bulgarije en België een Joint Investigation Team-overeenkomst (hierna: de JIT-overeenkomst) getekend.
Het onderzoek heeft een omvangrijk dossier opgeleverd. Daarin zitten onder meer de verklaringen van de verdachten, de vermeende slachtoffers en getuigen alsook verslagen van telefoon- en OVC-gesprekken en van observaties en politiecontroles.
Op 27 september 2016 zijn tijdens een actiedag in Nederland, Bulgarije en België onder meer verdachte, [medeverdachte 1] en – de ouders van [naam verdachte] en
[medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) aangehouden. Deze verdachten zijn uiteindelijk in Nederland gedagvaard en beschuldigd van betrokkenheid bij mensenhandel en witwassen.
In de Nederlandse strafzaken zijn vijf vrouwen als mogelijk slachtoffer naar voren gekomen, onder wie [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ). Zij zouden voor verdachte werkzaam zijn geweest in de prostitutie in Amsterdam en daarbij door hem zijn uitgebuit. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben echter geen aangifte gedaan tegen verdachte en/of zijn medeverdachten. Verdachte heeft – kort gezegd – verklaard dat hij een relatie had met beide vrouwen en ook wist dat beide vrouwen in de prostitutie werkten, maar dat hij daar zelf niets mee van doen had. Met [slachtoffer 1] is verdachte inmiddels zelfs getrouwd.
[naam verdachte] is in 2020 overleden. De rechtbank heeft daarom bij uitspraak van 12 november 2020 de officier van justitie in die zaak niet-ontvankelijk verklaard. De zaken tegen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn gelijktijdig (maar niet gevoegd) inhoudelijk op de zitting behandeld en de rechtbank doet in die zaken ook gelijktijdig uitspraak.

3.Beschuldiging

Verdachte wordt, na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 4 oktober 2022 en kort samengevat, ervan beschuldigd dat hij:
in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 september 2016 in Amsterdam/Nederland en/of Sliven/Bulgarije samen met een ander of anderen of alleen mensenhandel heeft gepleegd ten aanzien van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ;
in de periode van 1 januari 2010 tot en met 27 september 2016 in Amsterdam/Nederland samen met een ander of anderen of alleen een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van de verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden van
[slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of één of meer andere vrouwen.
De rechtbank heeft op de zitting van 4 oktober 2022 beslist dat feit 2 op de dagvaarding wordt afgesplitst als bedoeld in artikel 285, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dat die afgesplitste zaak voor onbepaalde tijd wordt aangehouden. Voor de rechtbank was namelijk niet duidelijk wat de afspraken tussen Nederland en Bulgarije zijn over welk land de vervolging voor witwassen op zich neemt. In de JIT-overeenkomst staat immers vermeld dat Bulgarije de vervolging voor het witwassen op zich zal nemen en ook bevat het dossier correspondentie tussen de rechter-commissaris en de verdediging waaruit valt op te maken dat er geen rekening wordt gehouden met een vervolging voor witwassen in Nederland. Desondanks is verdachte in Nederland wel voor dit feit gedagvaard. Door de beslissing van de rechtbank gaat het in dit vonnis alleen over de beschuldiging van mensenhandel. [1]

4.Standpunten van procespartijen

4.1
Standpunt van de officier van justitie
Verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] . Er bestaan wel aanwijzingen dat verdachte profiteerde van de prostitutiewerkzaamheden van [slachtoffer 1] , maar het bestaan van dwangmiddelen met het oogmerk van uitbuiting komt echter onvoldoende uit het dossier naar voren. De officier van justitie merkt hierbij op dat uit het dossier naar voren komt dat sprake is van een daadwerkelijke liefdesverhouding tussen verdachte en [slachtoffer 1] . Dit ziet de officier van justitie anders dan de relatie die verdachte zou hebben onderhouden met [slachtoffer 2] . Dit maakt dat de bewijslat ten aanzien van [slachtoffer 1] niet wordt gehaald.
Wel kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2] in de periode van 1 juni 2015 tot en met 27 september 2016. De telefoon- en OVC-gesprekken en de verklaringen van getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [getuige 4] zijn hiervoor met name redengevend. Lid 1 sub 4 en 6 zijn hier aan de orde. Daarbij kunnen de volgende dwangmiddelen worden bewezen: dwang, dreiging met geweld, misleiding en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht. Verder kan een groot deel van de ten laste gelegde feitelijke gedragingen worden bewezen. Het ten laste gelegde medeplegen en sub 1 en sub 9 kunnen niet worden bewezen.
4.2
Standpunt van de verdediging
In het licht van de wet(sgeschiedenis), jurisprudentie en onderzoeksresultaten moet niet te gemakkelijk worden gesproken van uitbuiting in de prostitutie. In Nederland is uitdrukkelijk ervoor gekozen prostitutie als legaal werk te accepteren. Ook wordt geaccepteerd dat iemand die werkzaam is in de prostitutie een ander laat profiteren van het inkomen dat met dat werk wordt verdiend. In dat kader moet het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen worden geaccepteerd en moet niet al te gemakkelijk worden aangenomen dat sprake is van een uitbuitingssituatie. Dat geldt ook voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Het gaat hier om volwassen vrouwen, die zelf naar Nederland zijn gekomen, die legaal in Nederland verbleven, die niet verslaafd waren en die familie hadden met wie zij regelmatig contact hadden. Uit verklaringen van getuigen volgt bovendien dat de keuze voor prostitutie in hun samenleving
- Sliven (Bulgarije) - kennelijk een stuk normaler is dan hier in Nederland.
Verdachte moet worden vrijgesproken van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] .
Uit verklaringen van getuigen en andere onderzoeksbevindingen volgt dat verdachte en
[slachtoffer 1] een gelijkwaardige relatie hadden. Er is geen enkel bewijs dat verdachte
haar heeft uitgebuit.
Ook van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2] moet verdachte worden vrijgesproken. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt niet dat [slachtoffer 2] niet zelf kon beslissen over haar werktijden en haar verdiensten. [slachtoffer 2] heeft wellicht schimmig verklaard over haar verdiensten uit het prostitutiewerk, maar de reden daarvan kan ook goed zijn gelegen in het feit dat zij belastingplichtig is en haar verdiensten waarschijnlijk niet of niet geheel heeft doorgegeven aan de Belastingdienst. Uit de verklaringen van verschillende getuigen volgt bovendien dat [slachtoffer 2] zelf om financiële redenen heeft besloten naar Nederland te vertrekken. Ook is gebleken dat zij met regelmaat terugkeerde naar Bulgarije om haar zoon en familie te bezoeken. Verdachte is verliefd geworden op [slachtoffer 2] en had echte gevoelens voor haar. Het was een gecompliceerde relatie, omdat verdachte tegelijkertijd ook een relatie met [slachtoffer 1] had, maar zijn gevoelens waren oprecht. Verdachte gedroeg zich wellicht af en toe een beetje lomp tegenover [slachtoffer 2] , maar daaruit volgt op zichzelf niet dat sprake was van uitbuiting.

5.Beoordeling

5.1
Juridisch kader mensenhandel
Aan verdachte is mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ten laste gelegd in de varianten zoals omschreven in artikel 273f (oud), eerste lid, onder 1, 4, 6 en 9 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Het gaat om:
  • het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor de prostitutie (sub 1);
  • [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zich beschikbaar doen stellen voor de prostitutie (sub 4);
  • het voordeel trekken uit de prostitutie van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (sub 6);
- het [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] doen afstaan van hun opbrengsten uit de prostitutie aan hem (sub 9).
Artikel 273f Sr algemeen
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1 en sub 4
Sub 1 betreft de strafbaarstelling van de persoon die in het traject voorafgaand aan de uitbuiting actief is. De activiteiten van de persoon zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel: de uitbuiting. Het gaat om de activiteiten om iemand in de positie te brengen, waarin deze bewogen dan wel gedwongen kan worden zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4.
Voornoemde subonderdelen bestaan uit de volgende drie elementen: a) handelingen, b) dwangmiddelen en c) (oogmerk van) uitbuiting. Om te komen tot een veroordeling voor mensenhandel dient vast te staan dat er sprake is van zowel een handeling als de inzet van een dwangmiddel in relatie tot het oogmerk van uitbuiting. Tussen de handelingen en dwangmiddelen bestaat een causaal verband; de handelingen worden mogelijk gemaakt door het gebruik van/ het aanwezig zijn van (één van de) dwangmiddelen.
a.
a) De handelingen
De handelingen van sub 1 (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Sub 4 ziet op handelingen waarbij iemand een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid (eerste deel van sub 4), dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid (tweede deel van sub 4). Gedoeld wordt op diegenen die gebruik maken van de uitbuitingssituatie, welke uitbuitingssituatie zij overigens niet zelf hoeven te hebben gecreëerd.
b) De dwangmiddelen
De dwangmiddelen die in sub 1 zijn genoemd zijn: dwang, (dreiging met) geweld of met een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie en het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft.
In sub 4 is opgenomen dat gebruik moet zijn gemaakt van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen, dan wel dat de handelingen moeten zijn verricht onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden.
Het dwangmiddel moet ertoe leiden dat iemand in een uitbuitingssituatie belandt of dat iemand ervan wordt weerhouden om zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken. Het slachtoffer zal door aanwending van het dwangmiddel te allen tijde tegen haar zin in een situatie van uitbuiting moeten zijn gebracht, dat wil zeggen een situatie waarin zij, als zij daaraan weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen.
Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gekoppeld aan het zich beschikbaar stellen tot verrichten van arbeid.
c) Het oogmerk van uitbuiting
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, met dien verstande dat in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meerdere factoren die - gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - in aanmerking kunnen/moeten worden genomen en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van tewerkstelling sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving daartoe geldende maatstaven vormen het referentiekader. [2]
Uitbuiting veronderstelt een bepaalde mate van onvrijwilligheid, die ziet op de onmogelijkheid om zich aan een situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij of zij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Het aanwenden van een dwangmiddel beïnvloedt de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat het leidt tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft bij de beoordeling van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de (onmiskenbare) bedoeling van de dader. Voor het oogmerk van uitbuiting is vereist dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit. Het oogmerk van de dader dient te zijn gericht op de uitbuiting, voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
De situatie van uitbuiting kan ook ontstaan nadat aanvankelijk vrijwilligheid bij het slachtoffer bestond, bijvoorbeeld indien dwangmiddelen (bijvoorbeeld misleiding) worden toegepast ten aanzien van iemand die reeds in de prostitutie werkte.
Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kan worden opgemaakt dat onder een uitbuitingssituatie in geval van seksuele uitbuiting wordt verstaan dat een prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de ‘omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.’ [3]
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen, bedoeld in sub 4, kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [4] Niet is vereist dat diegene de uitbuitingssituatie zelf heeft gecreëerd. Daarbij geldt dat het ‘zich beschikbaar stellen’ voldoende is. Dit betekent dat er ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van sub 6 is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen ter voorkoming dat ‘slechts’ onachtzaam handelen onder het bereik van deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft bepaald dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Het gebruik van een dwangmiddel is geen vereiste.
Artikel 273f, eerste lid, sub 9 Sr
Op grond van sub 9 is degene strafbaar die een ander met (één van) de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde. Dit subonderdeel is erop gericht op te kunnen treden tegen de situatie dat een prostituee wordt gedwongen tot afgifte van (een deel van) haar opbrengsten van seksuele handelingen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de in sub 9 omschreven gedragingen alleen strafbaar kunnen zijn als zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. Het is een impliciet bestanddeel van sub 9.
5.2
Oordeel van de rechtbank
5.2.1
Vrijspraak van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1]
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] . Het dossier bevat onvoldoende bewijs dat [slachtoffer 1] in een uitbuitingssituatie verkeerde, waarvan verdachte heeft geprofiteerd. De rechtbank sluit zich voor wat betreft [slachtoffer 1] aan bij wat de officier van justitie hierover heeft opgemerkt. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 1] .
5.2.2
Gedeeltelijke vrijspraak van mensenhandel ten aanzien van [slachtoffer 2]
Sub 1
De rechtbank ziet, evenals de officier van justitie, onvoldoende bewijs in het dossier dat verdachte zich zou hebben bezig gehouden met het (laten) werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen van [slachtoffer 2] voor de prostitutie. Uit het dossier blijkt immers dat [slachtoffer 2] op een eerder moment naar Amsterdam is gekomen voor prostitutiewerkzaamheden, voordat zij met verdachte in verband kan worden gebracht. Het dossier biedt daarom onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat verdachte [slachtoffer 2] in Amsterdam in de prostitutie heeft gebracht. De rechtbank zal verdachte daarom van sub 1 vrijspreken.
Medeplegen
Uit het dossier komt naar voren dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] elkaar langer kennen, veel met elkaar omgaan, zich tijdens de onderzoeksperiode bevonden in een circuit van mannen die vrouwen voor zich hadden werken, en een bepaalde werkwijze hebben ontwikkeld en toegepast voor/bij de uitbuiting van prostituees. In de afgeluisterde gesprekken spreken ze hierover. Ze lijken wetenschap te hebben van elkaars werkzaamheden en elkaars vrouwen. Op basis van het dossier kan echter niet worden vastgesteld dat verdachte, medeverdachte [medeverdachte 1] en anderen bij de uitbuiting van de afzonderlijke slachtoffers, onder wie [slachtoffer 2] , nauw en bewust hebben samengewerkt. Daarom zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging – het medeplegen – worden vrijgesproken.
5.2.3
Betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer 2]
heeft verklaard dat zij niet door verdachte onder druk is gezet om prostitutiewerkzaamheden te verrichten en dat hij ook niet financieel heeft geprofiteerd van haar werkzaamheden. Uit het dossier ontstaat echter een ander beeld dan door [slachtoffer 2] is geschetst. De rechtbank zal zich daarom allereerst moeten uitlaten over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 2] en de vraag in hoeverre deze verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Uit de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen, in alle strafzaken geldend, toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen af te leiden.
Wel kunnen uit de jurisprudentie criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast kan getoetst worden aan uit overige objectieve bronnen verkregen informatie of gegevens en kan meewegen of de inhoud van de afgelegde verklaringen gegeven de vastgestelde omstandigheden plausibel is. Ook kan daarbij worden betrokken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van beslissende invloed zijn op de (betrouwbaarheid van de) verklaring. Daarbij valt te denken aan de psychische belasting van de betrokkene, de mogelijke eigen rol of betrokkenheid bij het tenlastegelegde feitencomplex, de beïnvloedbaarheid of een belang dan wel motief - persoonlijk, financieel of anderszins - om niet overeenkomstig de waarheid dan wel een daardoor gekleurde voor de verdachte ont- of belastende verklaring af te leggen.
Zoals de rechtbank reeds heeft opgemerkt, geeft het dossier een ander beeld op de situatie dan de door [slachtoffer 2] ontkennende verklaringen. De rechtbank stelt vast dat verdachte zeer regelmatig gebruik maakte van berichten waaruit voor [slachtoffer 2] de indruk ontstond dat zij een liefdesverhouding met hem had, terwijl uit andere onderdelen van het dossier volgt dat verdachte dit niet zo zag. Deze zogenoemde loverboy-methode heeft ertoe geleid dat [slachtoffer 2] gevoelens heeft gekregen voor verdachte. Hier zal de rechtbank nog nader op in gaan. Dit maakt dat er reden is om te veronderstellen dat zij, ten gunste van verdachte, in strijd met de waarheid heeft verklaard.
Gelet hierop zal de rechtbank de verklaringen van [slachtoffer 2] alleen gebruiken voor het bewijs, voor zover dit ziet op de vaststelling dan wel ondersteuning van de niet betwiste feiten en omstandigheden. Voor het overige vindt de rechtbank de verklaring van [slachtoffer 2] onvoldoende betrouwbaar.
5.2.4
Bewijs voor mensenhandel ten aanzien van sub 4, 6 en 9
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte in zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel onder sub 4, 6 en 9 in de periode van 1 januari 2016 tot en met 27 september 2016. De rechtbank zal hieronder toelichten hoe zij tot deze beslissingen is gekomen.
Overweging vooraf over de toon van verdachte richting [slachtoffer 2]
Naast de berichten in het dossier waarbij verdachte liefkozend taalgebruik richting [slachtoffer 2] gebruikt, zijn er ook meerdere afgeluisterde telefoongesprekken in het dossier waar verdachte een andere toon richting haar aanslaat. Voor de duiding van het taalgebruik van verdachte richting [slachtoffer 2] in de afgeluisterde telefoongesprekken, gaat de rechtbank – anders dan de raadsman – uit van een beledigende en dreigende aard en strekking in de gesprekken. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de overige bewijsmiddelen in het dossier, in onderling verband en samenhang bezien, en komt tot de conclusie dat hier niet slechts sprake was van lomp gedrag, zoals door de raadsman aangevoerd. Dat [slachtoffer 2] in sommige gevallen ook tegengas gaf, doet niet af aan de beledigende en dreigende aard en strekking van de woorden van verdachte. De rechtbank ziet de rol van verdachte dan ook als die van exploitant en profiteur die ook dwingt of beweegt tot afdracht van de opbrengst van seksuele dienstverlening.
Sub 4
Zoals reeds in het juridisch kader besproken, is voor een bewezenverklaring van sub 4 vereist dat verdachte een handeling heeft verricht, met gebruik van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte [slachtoffer 2] heeft bewogen tot het (blijven) werken in de prostitutie, met gebruik van verschillende dwangmiddelen, te weten:
misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, dwang en dreiging met geweld.
De verschillende dwangmiddelen zijn in samenhang door verdachte ingezet en vloeien in elkaar over. Ze passen bij de zogenoemde loverboymethode, die wordt gebruikt bij uitbuiting van prostituees. Verdachte heeft [slachtoffer 2] geïnstrueerd over wanneer en de wijze waarop zij haar prostitutiewerk moest verrichten. Dat [slachtoffer 2] aan deze instructies gehoor gaf en (een deel van) de verdiensten aan verdachte afstond, is (mede) het gevolg geweest van de misleiding, het overwicht van verdachte, de dwang en de dreigementen van zijn kant.
Misleiding en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
Uit de verklaring van verdachte volgt dat op het moment dat hij een relatie met [slachtoffer 2] aanging, hij ook een relatie met [slachtoffer 1] had. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 1] zijn eerste en grote liefde was. Verdachte had plannen om met [slachtoffer 1] te trouwen en dat is uiteindelijk (na de periode waar de tenlastelegging op ziet) ook gebeurd. Uit deze verklaring van verdachte blijkt op zichzelf al dat de relaties niet vergelijkbaar met elkaar waren en dit volgt ook nog eens uit de overige onderzoeksbevindingen in het dossier. Niet is gebleken dat verdachte enige vorm van dwang uitoefende op [slachtoffer 1] . Zij hoefde geen verantwoording aan hem af te leggen. Ook is niet waargenomen dat verdachte richting die [slachtoffer 1] grof, dreigend en denigrerend taalgebruik gebruikte. Dat is anders richting [slachtoffer 2] . De wisselende verklaringen van verdachte over de aard van zijn relatie met [slachtoffer 2] vallen bovendien moeilijk te rijmen met de door verdachte gestelde oprechte gevoelens voor haar. Dat [slachtoffer 2] wel oprechte gevoelens had voor verdachte blijkt uit haar verklaringen. Verdachte wist ook dat [slachtoffer 2] oprechte gevoelens voor hem had. Dit blijkt uit de vele gesprekken in het dossier, maar ook uit de verklaring van verdachte op zitting, dat hij het idee had dat [slachtoffer 2] dacht dat hij met haar verder zou gaan en het feit dat verdachte zelfs een rol in het leven van het zoontje uit een eerdere relatie van [slachtoffer 2] kreeg.
De relatie met [slachtoffer 2] kan gelet op het voorgaande niet anders worden gezien dan als een door verdachte ingezet middel (misleiding) om te profiteren van haar prostitutiewerkzaamheden. Verdachte deed alsof hij verliefd op haar was, spiegelde haar een gezamenlijke toekomst voor en maakte haar emotioneel afhankelijk van hem met als doel om haar uit te buiten. Deze afhankelijkheid maakte dat verdachte een emotioneel en financieel overwicht had op [slachtoffer 2] , waardoor zij niet langer de positie had van een mondige prostituee in Nederland. Door het inzetten van deze middelen werd [slachtoffer 2] op verschillende manieren beperkt. Zij mocht niet vrijelijk over haar eigen financiële middelen beschikken. Als zij haar telefoonrekening moest betalen vroeg zij verdachte dit te doen. Zij vroeg verdachte geld aan haar moeder te geven en vroeg hem of zij de huur kon/mocht betalen. Daarnaast betaalde [slachtoffer 2] ook kosten voor verdachte. Zo laat verdachte op enig moment aan [slachtoffer 2] weten dat zij moet betalen voor door hem bestelde auto-onderdelen, ondanks dat zij het geld wilde besteden aan haar familie in Bulgarije. Ook heeft [slachtoffer 2] blijkbaar toestemming van verdachte nodig spullen als een telefoonhoes of een krultang te kopen. Uit tapgesprekken wordt verder duidelijk dat verdachte de vliegtickets voor een vakantie naar Bulgarije heeft geboekt voor [slachtoffer 2] en dat verdachte de vakantiedagen bepaalde. Het is duidelijk dat verdachte bepaalde wanneer en waaraan [slachtoffer 2] haar geld mocht uitgeven en hoe zij haar tijd indeelde.
Dwang
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte [slachtoffer 2] (op dwingende wijze) instructies heeft gegeven op het gebied van (onder meer) haar werktijden, werkomstandigheden, verdiensten, vrije dagen en telefoongebruik.
[slachtoffer 2] gebruikte een zogenaamde één op één telefoonlijn met verdachte. Uit de inhoud van de telefoongesprekken over deze lijn volgt dat dit een werktelefoon was. Dit volgt ook uit een gesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , waarin verdachte praat over de werktelefoon van [slachtoffer 2] . Via deze lijn werd [slachtoffer 2] gecontroleerd door verdachte. Zo zegt verdachte tegen [slachtoffer 2] dat zij hem moet bellen en dat zij verslag moet afleggen:
Verdachte: Zomaar een belletje geven?
[slachtoffer 2] : Pfff. Waarom moet ik je bellen? Je weet toch waar wij zijn. En wanneer.
Verdachte: Ik snap niet waarom jij zo Oost-Indisch doof doet. Je weet toch dat je mij moet bellen.
[slachtoffer 2] : Waarvoor moet ik je bellen, als wij elkaar maar een woord zeggen?
Verdachte: En wat dan? Als ik niet alleen ben. Hoeveel woorden wil je dat ik je zeg?
[slachtoffer 2] : Bel jij maar wanneer je kunt. Waarom moet ik je alleen verslag afleggen?
Verdachte: Je gaat mij afleggen, ja! Hoezo ga je mij niet afleggen? Je gaat mij wel verslag afleggen, uiteraard.
[slachtoffer 2] : Er is niets anders wat ik kan doen. En ik ga niet ergens anders naartoe.
Verdachte: Is goed. Ik zeg je dat je mij gaat bellen en dat je mij verslag gaat afleggen. Doe niet zo Oost-Indisch doof. Tot nu toe heb je mij gebeld. Nu heb je opeens besloten om mij niet te bellen en jezelf als een heel gevoelige persoon voor te doen. Ik snap niet eens waarom je je zo gevoelig voordoet.
[slachtoffer 2] : Ik doe dat niet.
Verdachte: Waarom bel je mij dan niet? Als je dat niet doet?
[slachtoffer 2] : Omdat ik telkens hetzelfde beu ben.
Verdachte: Je weet heel goed dat ik je heb gezegd dat als je begint, moet jij mij bellen. Jij moet mij een belletje geven en mij moet vertellen. Zelfs als jij daar bent, moet jij mij weer bellen en vertellen.
[slachtoffer 2] : Ja.
Verdachte: Waarom doe je zo belangrijk. ‘Ik ga je geen verslag afleggen!’ Hoezo ga je mij geen verslag afleggen? Het gaat niet om het verslag, maar omdat ik wil weten dat alles in orde is.
[slachtoffer 2] : Ik ga je toch bellen, als er wat is.
Verdachte: Ik zeg je dat jij mij moet bellen.
[slachtoffer 2] : Is goed.
[slachtoffer 2] gaf telefonisch ook haar verdiensten door aan verdachte. Dit deed zij door hem
na haar werk een sms te sturen met sterretjes. Het is de politie uit een eerder onderzoek naar mensenhandel bekend dat dergelijke berichten betrekking hebben op de (dag-) verdiensten van de prostituee. Dit komt ook overeen met de verklaring van getuige [getuige 3] . Zij heeft verklaard dat zij voor medeverdachte [medeverdachte 1] in de prostitutie heeft gewerkt en telkens na haar werk een sms naar hem moest sturen met het door haar verdiende geld. In dit kader is verder nog van belang dat twee andere prostituees in dit dossier, slachtoffers van uitbuiting door [medeverdachte 1] , vergelijkbare sms’jes stuurden naar [medeverdachte 1] . Gelet op het voorgaande, gelooft de rechtbank niet dat de sterretjes kusjes betekenden, zoals verdachte en [slachtoffer 2] hebben verklaard. Daarbij speelt ook mee dat het aantal sterretjes in de sms’jes van [slachtoffer 2] wisselend waren en de sms’jes bovendien telkens onbeantwoord bleven door verdachte. De berichten van [slachtoffer 2] met sterretjes en andere leestekens kunnen dan ook niet anders worden geduid dan het afleggen van verantwoording aan verdachte van haar inkomsten uit haar prostitutiewerkzaamheden.
Verdachte is ook bepalend gebleken voor de invulling van het prostitutiewerk van
[slachtoffer 2] . Dit leidt de rechtbank – onder meer – af uit een gesprek op 10 augustus 2016, waarin [slachtoffer 2] aan verdachte laat blijken dat zij zich zorgen maakt over een zwangerschap. Verdachte reageert daarop met de woorden: “
(…) doe toch een rubbertje om, doe toch een rubbertje om, je leert het nooit.”. Ook de opmerking van verdachte in een gesprek op 7 augustus 2016: “
je werk is dat zij klaarkomen, niet dat jij klaarkomt”, laat zien dat verdachte aan [slachtoffer 2] voorschreef hoe zij haar werk moest doen. Daarbij merkt de rechtbank op dat [slachtoffer 2] op dat moment al een tijd in de prostitutie werkzaam was, zodat niet kan worden gezegd dat zijn opmerkingen moeten worden geplaatst in de liefdesrelatie, zoals verdachte op de zitting heeft gesuggereerd.
Uit een gesprek van 28 juli 2016 volgt dat verdachte bepaalde wanneer [slachtoffer 2] vrij mocht nemen. [slachtoffer 2] zegt in dit gesprek tegen verdachte dat zij een vrije dag wil. Verdachte antwoordt: “
Als vrijdag en zaterdag voorbij zijn…”. Op 18 augustus 2016 stuurde verdachte vervolgens de volgende sms naar haar: “
Betaal je kamer tot 15 september. Ik zal morgen de ticket wijzigen. Op de 15de ga je...” Dat verdachte ging over de vrije dagen van
[slachtoffer 2] , blijkt ook uit een van de gesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] op 20 september 2016. Zij bespreken dan wanneer ‘de vrouwen’, onder wie [slachtoffer 2] , van Nederland naar Bulgarije kunnen gaan.
Op 20 september 2016 hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] ook een gesprek over het controleren van de telefoon van [slachtoffer 2] (op het gebruik van Instagram). Uit dit gesprek volgt dat verdachte bepalend was voor wat [slachtoffer 2] met haar telefoon deed en dat er serieuze consequenties voor haar waren als haar telefoongebruik hem niet beviel:
(…) Ik zei: Jij bent toch zo bijdehand. Wat heb je daar te zoeken? Heb je soms Instagram? Nee, nee. Vroeger wel, maar nu niet. Verdomme. Ik zei: Laat me nou niet het toestel pakken, dan kom ik er meteen achter. Ze had pas Instagram gevonden. Ze zei, ze zei: Die heb ik pas actief gemaakt, een paar dagen geleden. Ik had er twee. Eentje heb ik weggedaan, maar je kan niks wissen, op Instagram. (ntv) Ik zei: Doe niet alsof je achterlijk bent. Ik weet dat je me wilt pakken. Laat me er niet over beginnen. Ik weet zoveel en ik zeg er niks van. Zij: Nee. Ik zei: Als ik nu de telefoon pak, sla ik hem vast en zeker stuk op je hoofd. Zij: Nee hoor, nee hoor. Kijk maar.
De gesprekken voeren zij in de auto die in het bezit was van verdachte, een plek waar zij zich kennelijk onbespied waanden en het gesprek duidelijk over hun handelswaar - de vrouwen - gaat en hoe zij met hen omgaan. In andere gesprekken van die dag hebben verdachte en
medeverdachte [medeverdachte 1] het over ‘hun’ vrouwen, andere mannen die zij aanduiden als pooiers, waarbij verdachte zichzelf ook neerzet als pooier. Zo zegt verdachte in het OVC-gesprek van 26 september 2016 het volgende:
(…) Die ouwe zei... (lacht) in... in Plovdiv, nee zei ik, ik kom uit Sliven. Ben je pooier? Wie is er nou pooier? Ik? Nee hoor.... Hij: ik ken er eentje, [bijnaam] (vermoedelijk een bijnaam, letterlijk: De Berk), die woont daar... echt, vroeg ik... weetje wat, zei ik: ja, ik ben pooier.
Ja, dat zei ik (lacht) (ntv) (lacht) wat vraag je me nou, of ik pooier ben? Oké, ik ben pooier.
Nou en? Hij: Nou, niks, ik heb een casino.
Dat het hier om grootspraak van een toen nog onbezonnen jonge man zou gaan, zoals verdachte zichzelf op de zitting heeft geportretteerd, ziet de rechtbank niet.
Beeldend voor de controlerende en bepalende rol van verdachte waar het de werkzaamheden van [slachtoffer 2] betreft is het telefoongesprek van 1 augustus 2016 tussen verdachte en [slachtoffer 2] , dat door de tolk Bulgaars als volgende is samengevat:
[naam 1] zegt dat ze [verdachte] twee of drie uur geleden heeft gebeld: [verdachte] heeft de telefoon niet horen overgaan. [verdachte] vroeg zich af waarom [naam 1] niet belde. [verdachte] zegt: “Ik schrijf op iedere deur... als je wakker wordt.... ik moet m'n liefje bellen... op de deur, op de wastafel, op de spiegel, op de kast, overal.” [naam 1] moet erom lachen. [naam 1] zegt: “Ik heb vandaag vrij.” Hierop antwoordt [verdachte] : “Dat weet ik, waarom zeg je dat nou? Zo dom ben ik niet. Ik kan dingen twee dagen onthouden. Wat denk je, dat ik het vergeten ben? Ik onthoud alles wat met jou te maken heeft.”
Dreiging met geweld
Ook sprak verdachte tegen [slachtoffer 2] op boze en agressieve wijze en bedreigde haar tijdens meerdere gesprekken met geweld, zoals in het telefoongesprek van 12 augustus 2016:
Verdachte: Zo mag je je niet gedragen. Anders sla ik je tanden uit je mond. Als je komt. Zo. Dan moet je ze één voor één oprapen, en daarna een kunstgebit. Of van goud.
[slachtoffer 2] : Hoeft niet, hoor.
Verdachte: Wat?
[slachtoffer 2] : Hoeft niet hoor, zei ik.
Verdachte: Oké, dan steek ik een paal in je kont, maar dan eentje met noesten opdat het zeer doet. Een paal met noesten.
Ook in een sms’je van 2 augustus 2016 bedreigt verdachte [slachtoffer 2] met geweld. Dit maal met een oorveeg:
“He, moet je een oorveeg? Ik doe geen vriendendiensten voor je, ik ben met jou, jij bent bij mij”
Oogmerk van uitbuiting
Tot slot is ten aanzien van sub 6 een oogmerk van uitbuiting vereist, terwijl voor de sub 4 en sub 9 uitbuiting moet kunnen worden verondersteld.
Zoals hiervoor is overwogen, kan worden vastgesteld dat verdachte door de voornoemde middelen [slachtoffer 2] doelbewust heeft bewogen tot prostitutiewerkzaamheden en tot het afstaan van haar prostitutieverdiensten. Hieruit volgt niet alleen dat sprake was van uitbuiting, maar ook dat verdachte dit met zijn handelen beoogde. Het enkele feit dat [slachtoffer 2] telkens heeft verklaard dat zij zelf in de prostitutie wilde werken om geld te kunnen verdienen, doet aan het bewezenverklaarde niets af, nu [slachtoffer 2] dusdanig door verdachte werd misleid dat dit tot gevolg had dat zij van hem afhankelijk was.
Sub 9: het bewegen tot afdracht van de opbrengst uit prostitutiewerkzaamheden
Om tot een veroordeling van sub 9 te komen, moet vast komen te staan dat [slachtoffer 2] de opbrengst van haar prostitutiewerkzaamheden heeft afgegeven aan verdachte met gebruik van de voornoemde middelen.
Zoals hiervoor besproken, liet [slachtoffer 2] per sms aan verdachte weten wat haar dagelijkse verdiensten waren. Daaruit volgt al dat verdachte nauwkeurig bijhield wat [slachtoffer 2] per dag verdiende. Daarbij komt dat [slachtoffer 2] op 12 augustus 2016 tegen verdachte zegt geld aan hem te geven, want “
het is toch van jou”. Verdachte zegt dan “
En zeg dat nou niet door de telefoon.” De opmerking van [slachtoffer 2] duidt erop dat haar verdiensten, althans een groot deel daarvan, naar verdachte gaat. Dat verdachte niet wil dat daar openlijk over wordt gesproken, ondersteunt dit. Verdachte wil kennelijk verhullen dat [slachtoffer 2] haar geld aan hem afstaat. Verdachte zegt in het gesprek overigens ook dat iemand langs komt, waaruit blijkt daadwerkelijk geld wordt afgestaan door [slachtoffer 2] . Het verhullen van het afstaan van geld door [slachtoffer 2] aan verdachte komt daarnaast naar voren in meerdere gesprekken over ‘bagage’. De politie heeft aan de hand van onderzoeksbevindingen geanalyseerd dat ‘bagage’ staat voor geld. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt deze tot de hare.
Sub 6: voordeel trekken
Voor de (eveneens ten laste gelegde) sub 6 is voldoende dat vast komt te staan dat verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 2] . Uit het voorgaande dat reeds onder de bespreking van sub 9 is overwogen, volgt dat verdachte voordeel heeft getrokken uit het prostitutiewerk van [slachtoffer 2] .
Pleegperiode
De officier van justitie heeft bij de vaststelling van de pleegperiode gekeken naar het moment waarop [slachtoffer 2] in Nederland als prostituee ging werken. De rechtbank ziet echter onvoldoende bewijs voor de conclusie dat verdachte in juni 2015 al contact had met [slachtoffer 2] . Uit enkele tapgesprekken zou kunnen worden opgemaakt dat verdachte en [slachtoffer 2] sinds eind 2015 contact hebben. Het gaat dan niet om gesprekken tussen verdachte en [slachtoffer 2] , maar over een enkel gesprek waarin door anderen vermoedelijk over hen wordt gesproken of waarin [slachtoffer 2] het vermoedelijk over verdachte heeft. Uit wat wordt besproken, kunnen niet direct mensenhandel-activiteiten door verdachte worden afgeleid.
De rechtbank ziet in het dossier aanwijzingen dat de relatie tussen verdachte en [slachtoffer 2] al eind december 2015 gaande was. Verdachte en [slachtoffer 2] hebben echter verklaard dat zij elkaar in Bulgarije hebben leren kennen rond het voorjaar van 2016. De Bulgaarse politie heeft verdachte op 26 april 2016 gezien in een auto met het zoontje van [slachtoffer 2] . De rechtbank gaat er vanuit dat in ieder geval op dat moment al enige tijd sprake was van een relatie tussen verdachte en [slachtoffer 2] . De rechtbank neemt daarom als begindatum van de pleegperiode
1 januari 2016. Hierbij is van belang dat mensenhandel een delict is, dat zich in verschillende fases voordoet en in dit geval maakt ook het opbouwen van een relatie, met als doel de uitbuiting van het slachtoffer, daarvan onderdeel uit. Dat het concrete bewijs voor bemoeienissen van verdachte met de prostitutiewerkzaamheden en verdiensten van [slachtoffer 2] ziet op een wat latere periode maakt dus niet dat de te bewijzen pleegperiode tot die latere periode moet worden beperkt.
Onvoldoende bewijs voor enkele gedragingen
Het dossier bevat geen bewijs dat verdachte [slachtoffer 2] onder druk heeft gezet dan wel heeft aangezet om in de prostitutie te (blijven) werken, terwijl zij fysieke klachten had, ziek of vermoeid was of om meer geld te verdienen met haar prostitutiewerkzaamheden. Evenmin bevat het dossier (voldoende) bewijs dat verdachte [slachtoffer 2] ertoe heeft aangezet in de prostitutie te (blijven) werken, dat hij haar zeven dagen per week heeft laten werken en dat hij haar naar een andere kamerverhuurder heeft laten gaan om extra prostitutiewerkzaamheden te verrichten. Dat hij er zorg voor heeft gedragen dat [slachtoffer 2] werd weggebracht naar of opgehaald na afloop van de prostitutiewerkzaamheden kan ook niet worden bewezen. Van deze onderdelen in de tenlastelegging zal verdachte daarom worden vrijgesproken.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte in de periode van 1 januari 2016 tot en met
27 september 2016 te Amsterdam en/of te Bulgarije, [slachtoffer 2] ,
(sub 4)
door dwang, dreiging met geweld, misleiding en misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht voornoemde [slachtoffer 2] heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten, te weten: prostitutiewerkzaamheden
en
(sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer 2]
en
(sub 9)
die [slachtoffer 2] met de voornoemde middelen heeft bewogen hem, verdachte, te bevoordelen uit de opbrengst van de seksuele handelingen van die [slachtoffer 2] met of voor een derde,
bestaande die dwang en/of die dreiging met geweld en/of die misleiding en/of dat misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of dat voordeel trekken
hierin dat hij, verdachte,
  • een (seksuele) relatie met die [slachtoffer 2] is aangegaan en heeft onderhouden en in stand heeft gehouden en
  • een groot deel van de verdiensten uit de verrichte prostitutiewerkzaamheden
van die [slachtoffer 2] door haar heeft laten afstaan aan hem, verdachte, en
- die [slachtoffer 2] in een afhankelijke positie heeft gebracht en gehouden waarin zij niet
zelfstandig over haar eigen financiële middelen kon beschikken en
- die [slachtoffer 2] tijdens haar prostitutiewerkzaamheden heeft gecontroleerd, onder meer door die [slachtoffer 2] te laten sms’en hoeveel klanten zij heeft gehad en/of hoeveel geld zij heeft verdiend en haar te bellen of te laten bellen ter controle en te vragen verantwoording/verslag af te leggen en
- regie heeft gevoerd over vakantiedagen van die [slachtoffer 2] en
- zich tegen die [slachtoffer 2] op boze, agressieve en dreigende en overheersende en denigrerende toon/wijze heeft geuit.

7.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Straf

9.1
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 32 maanden, met aftrek van voorarrest. Verdachte heeft voor eigen financieel gewin een grove inbreuk gemaakt op de geestelijke en lichamelijke integriteit van [slachtoffer 2] . Hij heeft er bovendien op geen enkel moment blijk van gegeven dat hij het laakbare van zijn handelen inziet. Hij is tegen beter weten in blijven ontkennen. De richtlijn voor mensenhandel van het Openbaar Ministerie, zoals die gold ten tijde van het ten laste gelegde, is gebruikt als uitgangspunt bij het bepalen van de genoemde strafeis. Daarop is een korting van tien procent toegepast, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
9.2
Standpunt van de verdediging
Bij bewezenverklaring en voor het geval de rechtbank tot strafoplegging zou komen, heeft de raadsman betoogd dat een op te leggen gevangenisstraf in ieder geval niet langer mag duren dan het voorarrest van tien maanden. De geëiste gevangenisstraf van 32 maanden is veel te hoog. Dit is bijna gelijk aan de gevangenisstraf die is opgelegd aan de Bulgaarse mensenhandelaar [naam mensenhandelaar] , terwijl het in die zaak ging om mensenhandel met toepassing van geweld en gedurende een lange periode. De te bewijzen pleegperiode omvat hooguit enkele weken. Verdachte en [slachtoffer 2] kenden elkaar wel al wat langer, maar niet is gebleken dat vanaf het begin van hun relatie al sprake was van enige bemoeienis met het prostitutiewerk van [slachtoffer 2] . Uitgaande van een pleegperiode van enkele weken, schrijven de oriëntatiepunten een korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf of een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden voor. Tot slot moet ook worden meegewogen dat de redelijke termijn aanzienlijk is overschreden.
9.3
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende een periode van (in ieder geval) negen maanden schuldig gemaakt aan de seksuele uitbuiting van een jonge vrouw. Hij heeft haar op gewetenloze wijze gebruikt voor zijn eigen financiële gewin. Mensenhandel waarbij het slachtoffer in de prostitutie wordt gebracht of gehouden, is een vergaande vorm van uitbuiting waarbij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer ondergeschikt worden gemaakt aan de zucht naar geldelijk gewin van de uitbuiter. De psychische gevolgen van dergelijke uitbuiting kunnen voor een slachtoffer, zo is algemeen bekend, groot zijn. Dit geldt vooral als het gaat om een jong slachtoffer, zoals in deze zaak. In deze zaak heeft [slachtoffer 2] geen aangifte tegen verdachte willen doen. Dit betekent in de visie van de rechtbank niet dat de zaak voor haar geen psychische gevolgen heeft of in de toekomst zal hebben. Verdachte heeft aan dit alles echter geen boodschap gehad.
Gelet op het voorgaande, vindt de rechtbank een gevangenisstraf van achttien maanden passend. Daarbij is echter nog geen rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 27 september 2016 aangehouden in deze zaak. Dat is de aanvangsdatum van de redelijke termijn. Op 28 november 2022, dus ruim zes jaar later, doet de rechtbank uitspraak. Ook als de rechtbank rekening houdt met de complexiteit en omvang van het (internationale) onderzoek, de mede op verzoek van de verdediging verrichte onderzoekshandelingen en de lastige planning van de inhoudelijke behandeling van deze zaak als gevolg van onder meer de beperkingen gepaard gaand met de coronapandemie, vindt de rechtbank dat de redelijke termijn in aanzienlijke mate is overschreden en dat een korting van drie maanden passend is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
Dit betekent dat verdachte een aanzienlijk lagere gevangenisstraf opgelegd zal krijgen dan de door de officier van justitie is geëist. Dat komt met name doordat de rechtbank uitgaat van een veel kortere te bewijzen pleegperiode. Daarnaast vindt de rechtbank de door de officier van justitie geëiste straf te hoog afgezet tegen in vergelijkbare zaken opgelegde straffen.

10.Beslag

De hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen voorwerpen moeten aan verdachte worden teruggegeven. Deze voorwerpen zijn onder verdachte in beslag genomen en niet vatbaar voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer. Voor zover op voorwerpen ook conservatoir beslag rust op grond van artikel 94a Sv, blijft dit beslag voortbestaan.

11.Gevangenneming

Verdachte is na zijn aanhouding op 27 september 2016 in bewaring gesteld en vervolgens is zijn gevangenhouding bevolen. Op de pro-forma zitting van 13 juni 2017 heeft de rechtbank zijn gevangenhouding (onder voorwaarden) geschorst tot de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak. Verdachte is pas later – op 25 juli 2017 – feitelijk in vrijheid gesteld, omdat eerst moest worden geregeld dat de Bulgaarse autoriteiten toezicht zouden gaan houden op de naleving van de schorsingsvoorwaarden.
De rechtbank vindt dat verdachte nu opnieuw in voorlopige hechtenis moet worden genomen. Daarbij is het volgende van belang. Aan de wettelijke eisen voor voorlopige hechtenis is voldaan. De bewezen verklaarde mensenhandel betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en gelet op de bewezenverklaring zijn ook de ernstige bezwaren ten aanzien van dat strafbare feit aanwezig (zie artikelen 67, eerste lid, onder a, Sv en 67, derde lid, Sv). Daarnaast ziet de rechtbank ook reden om de voorlopige hechtenis te bevelen. Verdachte wordt veroordeeld voor een feit waarop een gevangenisstraf van minimaal twaalf jaar is gesteld en wat dusdanig ernstig is dat de rechtsorde ernstig geschokt zou zijn als verdachte in vrijheid zou blijven (zie artikel 67a, tweede lid, onder a, Sv). Verdachte heeft zich immers negen maanden lang schuldig heeft gemaakt aan de seksuele uitbuiting van een jonge vrouw in een zaak die zowel nationaal als internationaal de nodige media-aandacht heeft gehad. Er is dan ook gerechtvaardigde vrees voor verstoring van de openbare orde als verdachte na de veroordeling op vrije voet zou komen. De rechtbank onderkent het belang van verdachte bij het in vrijheid kunnen afwachten van een eventueel hoger beroep, maar vindt – gelet op wat hiervoor is overwogen – de belangen van de samenleving zwaarder wegen en zal daarom de gevangenneming van verdachte bevelen. Aan dit oordeel doet niet af dat de redelijke termijn fors is overschreden.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 273f Sr. Dit wettelijke voorschrift is toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

13.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5.3.5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
15 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan verdachte van de op de beslaglijst vermelde voorwerpen. [5]
Beveelt de gevangenneming van verdachte. [6]
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en E.G.M.M. van Gessel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 november 2022.

Voetnoten

1.De volledige tekst van feit 1 op de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
2.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099.
3.HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5235
4.HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:191
5.Een kopie van de beslaglijst is als bijlage III aan dit vonnis gehecht.
6.Deze beslissing is afzonderlijk schriftelijk vastgelegd.