ECLI:NL:RBAMS:2024:1097

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
13/161114-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de intrekking van prejudiciële vragen in een Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 13 februari 2024, wordt een vordering van de officier van justitie tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) besproken. Dit EAB, uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Jelenia Góra, Polen, betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1977. De rechtbank heeft eerder, op 26 oktober 2023, een tussenuitspraak gedaan en het onderzoek heropend om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst in afwachting van de beantwoording van deze vragen.

Op 8 februari 2024 vond er een zitting plaats waar de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. S.J. Linck, aanwezig waren. Tijdens deze zitting werd gesproken over de mogelijke gevolgen van een wetsvoorstel dat de Overleveringswet en de Wet wederzijdse erkenning zou wijzigen. De rechtbank concludeert dat de voorgestelde wetswijzigingen een oplossing kunnen bieden voor de problemen die aan de prejudiciële vragen ten grondslag liggen. De rechtbank besluit om de vragen I en II in te trekken, maar handhaaft vraag III, zodat het Hof van Justitie zich hierover kan buigen.

De rechtbank heropent het onderzoek ter zitting en schorst dit voor onbepaalde tijd in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie over vraag III. Tevens wordt de oproeping van de opgeëiste persoon bevolen voor een nader te bepalen datum, met tijdige kennisgeving aan zijn raadsvrouw en een tolk in de Poolse taal. Deze uitspraak is openbaar gedaan door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/161114-23 (EAB II)
Datum uitspraak: 13 februari 2024
TUSSEN-
UITSPRAAK
op de vordering van 3 juli 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 mei 2023 door
the Regional Court in Jelenia Góra 3rd Criminal Division, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1977,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Op 26 oktober 2023 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen. [2] De daaraan voorafgaande procesgang is weergegeven in rubriek 1 van die tussenuitspraak.
De rechtbank heeft in die tussenuitspraak het onderzoek heropend teneinde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) te stellen [3] en heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beantwoording van die vragen.
Op 8 februari 2024 heeft de rechtbank een zitting gehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de mogelijke gevolgen van een wetsvoorstel voor de gestelde prejudiciële vragen. Op deze zitting zijn verschenen de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, mr. S.J. Linck, advocaat in Amsterdam.

2.Partiële intrekking prejudiciële vragen

Na de prejudiciële verwijzing, en wel op 21 december 2023, heeft de regering een wetsvoorstel Wet herimplementatie Europees strafrecht [4] ingediend. Dit wetsvoorstel strekt – voor zover in deze zaak van belang – tot wijziging van de Overleveringswet (hierna: OLW) en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS) ter herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel.
De aanleiding voor het wetsvoorstel is mede gelegen in een ingebrekestelling door de Europese Commissie wegens niet correcte omzetting door Nederland van Kaderbesluit 2002/584/JBZ. [5] De voorgestelde wijzigingen zien onder meer op de bepalingen in de OLW en de WETS die de problemen veroorzaken die de aanleiding vormden voor het stellen van de prejudiciële vragen.
Met de raadsvrouw en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat vraag III gehandhaafd dient te blijven. Een eventuele wetswijziging conform het wetsvoorstel zou het probleem dat aan deze vraag ten grondslag ligt niet zonder meer wegnemen. Ook in geval van een facultatieve weigeringsgrond zou de Minister van Justitie en Veiligheid nog steeds de bevoegdheid hebben om de erkenning van een buitenlandse veroordeling en dus de terugkeer naar Nederland “rauwelijks” te weigeren vanwege het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht (artikel 2:11, eerste lid, WETS). Ook als de Minister van Justitie en Veiligheid geen gebruik zou maken van die bevoegdheid, zou het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden nog steeds de bevoegdheid hebben om de erkenning en dus de terugkeer naar Nederland te weigeren vanwege het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht, terwijl de Minister van Justitie en Veiligheid overeenkomstig artikel 2:12, eerste lid, WETS gebonden [6] zou zijn aan een dergelijke weigering.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, ondanks het ingediende wetsvoorstel, vraag I nog steeds relevant is. Een eventuele wetswijziging conform het wetsvoorstel neemt niet alle onduidelijkheden weg en er bestaat geen ruimte voor een kaderbesluitconforme uitleg. Voor vraag II geldt volgens de raadsvrouw dat een eventuele wetswijziging conform het wetsvoorstel vraag II irrelevant zou maken, dat een kaderbesluitconforme uitleg niet mogelijk is, maar dat de rechtbank de voorwaarde inzake rechtsmacht buiten toepassing zou kunnen laten wegens strijd met het rechtstreeks werkende artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat vraag I overbodig is. Wat betreft vraag II is volgens de officier van justitie een kaderbesluitconforme uitleg niet mogelijk en hebben de artikelen 20 en 21 Handvest geen rechtstreekse werking. De rechtbank moet dus vraag II handhaven, zodat het Hof van Justitie zich kan buigen over vraag III.
De rechtbank zal de vragen I en II intrekken en licht dit hieronder toe.
Als de voorgestelde wijzigingen tot wet worden verheven, bieden deze naar het oordeel van de rechtbank een oplossing voor de problemen die aan de vragen I en II ten grondslag liggen. Het gewijzigde artikel 22, vierde lid, OLW heeft een niet-limitatief karakter. Dat artikel zal dan niet in de weg staan aan een verlenging van de beslistermijn van 90 dagen uitsluitend ter uitvoering van het vóór het verstrijken van die termijn opgevatte voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Het gewijzigde artikel 6, derde lid, OLW zal dan niet langer de voorwaarde stellen dat Nederland rechtsmacht kan uitoefenen over de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht. Dit betekent dat de niet-strafbaarheid van het feit naar Nederlands recht niet in de weg zal staan aan een overlevering van een gelijkgestelde vreemdeling onder een terugkeergarantie.
Voor het geval dat het Hof van Justitie vraag III zou beantwoorden voordat de wijziging van de wet in werking is getreden en de rechtbank dus een eindbeslissing zou moeten nemen onder de huidige wetgeving ziet de rechtbank nu al voldoende ruimte voor het oordeel dat, ook zonder een antwoord op vragen I en II, een uitkomst die in overeenstemming is met het Unierecht tot de mogelijkheden behoort. In dit verband acht de rechtbank mede van belang dat de regering in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heeft erkend dat het huidige artikel 22, vierde lid, OLW in strijd is met het Unierecht [7] en dat het huidige artikel 6, eerste en derde lid, OLW Nederlanders en ingezetenen niet gelijk behandelt. [8] De concrete redenering – in het bijzonder de grondslag van die redenering (kaderbesluitconforme uitleg of buiten toepassing laten van de wet wegens strijd met het Unierecht) – kan echter vooralsnog in het midden blijven.

3.Slotsom

De rechtbank zal de prejudiciële vragen I en II intrekken en daartoe zal zij het onderzoek heropenen.

4.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting om aan het Hof van Justitie te berichten dat de prejudiciële vragen I en II worden ingetrokken.
SCHORSThet onderzoek ter zitting
voor onbepaalde tijdin afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie over de prejudiciële vraag III.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw, en van een tolk in de Poolse taal.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. dr. V.H. Glerum, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 13 februari 2023.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
3.Deze prejudiciële verwijzing is bij het Hof van Justitie geregistreerd als zaak C-641/23 (
4.Wijziging van de Overleveringswet, de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties en het Wetboek van Strafrecht ter herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel, van onderdelen van het kaderbesluit 2008/913/JBZ betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat, van onderdelen van de richtlijn (EU) 2013/48 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en van onderdelen van de richtlijn (EU) 2017/1371 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (Wet herimplementatie Europees strafrecht)
5.INFR(2021)2004, 9 juni 2021.