Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat aan deze procedure voorafging
3. Eiseres exploiteert aan de [adres] [huisnummer] in Amsterdam een melkveehouderij. Ten behoeve van de bedrijfsvoering heeft eiseres in december 2020 en januari 2021 het watergangstelsel op haar percelen aangepast. Enkele dwarssloten zijn gedempt en de bestaande lengtesloten 1 t/m 10 zijn verbreed. Naar aanleiding van klachten van omwonenden heeft een toezichthouder van het college een controle uitgevoerd en geconstateerd dat eiseres niet over de vereiste omgevingsvergunning beschikt voor de wijziging van het watergangstelsel. Op 31 mei 2021 heeft eiseres alsnog een aanvraag ingediend.
4. Het college heeft in een ontwerpbesluit van 24 september 2021 meegedeeld van plan te zijn de aanvraag af te wijzen. Het ontwerpbesluit is op 28 september 2021 ter inzage gelegd. Eiseres en [naam] hebben een zienswijze ingediend.
5. Met het bestreden besluit heeft het college de aanvraag van eiseres afgewezen.
6. De rechtbank beoordeelt of het college terecht de omgevingsvergunning heeft geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
7. Voor de relevante wet- en regelgeving verwijst de rechtbank, voor zover niet opgenomen in de uitspraak zelf, naar de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
8. Per 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning al was ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet. Het oude recht is dus van toepassing.
Het belang van [naam] en de stichting
9. Op de zitting is besproken in hoeverre [naam] belang heeft bij de beoordeling van deze zaak. Uit de uitspraak van 14 april 2021 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)volgt dat aan degene die bij een omgevingsbesluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.
10. [naam] heeft een zienswijze ingediend. Of hij al dan niet belanghebbend is staat daarom niet in de weg aan zijn deelname aan dit beroep als derde partij.
11. Niet in geschil is en de rechtbank is dat ook van oordeel, dat de stichting gezien haar statuten en de feitelijke werkzaamheden die zijn verricht, wel belanghebbende is in deze procedure. Dat de stichting geen zienswijze heeft ingediend staat niet in de weg aan haar deelname aan de beroepsprocedure.
De voorbereidingsprocedure en de vergunning van rechtswege
12. De gronden vallen onder het ten tijde van belang vigerende bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (verder het bestemmingsplan) en hebben de enkelbestemming “Agrarisch met waarde veenweidegebied”. Voor een deel van de percelen is de bestemming “archeologie 3” van toepassing. Het college heeft de vergunning geweigerd met toepassing van de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure.
13. Eiseres betoogt dat het beroep gegrond moet worden verklaard, omdat de vergunning al van rechtswege is verleend. Op de aanvraag had namelijk de reguliere voorbereidingsprocedure moeten worden toegepast, en niet de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure. Op de aanvraag is niet beslist binnen de termijn die geldt voor een reguliere procedure. Op het moment dat de beslistermijn van de reguliere procedure verstreek, is van rechtswege een vergunning verleend.
14. Het college heeft zich kort voor de zitting (alsnog) aangesloten bij dit standpunt van eiseres.
15. De stichting en [naam] zijn op het standpunt gebleven dat het college terecht de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft toegepast, zodat geen vergunning van rechtswege kan zijn ontstaan. Het beroep is volgens hen ongegrond.
16. De rechtbank is van oordeel dat het college terecht de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure heeft toegepast. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het college niet zelf mag bepalen welke procedure wordt toegepast. Het stelsel van de Wabo bepaalt exclusief welke procedure op een aanvraag om een omgevingsvergunning van toepassing is. Het college is daarbij gebonden aan de toepassing van de voorbereidingsprocedure zoals die uit de Wabo voortvloeit.
17. In dit geval gaat het om werkzaamheden in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Het bestemmingsplan regelt dat deze werkzaamheden ter plaatse alleen mogen worden uitgevoerd met een zogenoemde aanlegvergunning. Het bestemmingsplan stelt de voorwaarde dat de aanlegvergunning alleen kan worden verleend als bepaalde landschaps- en natuurwaarden niet onevenredig (blijvend) worden aangetast.
18. In het bestreden besluit heeft het college gemotiveerd dat de landschaps- en natuurwaarden ter plaatse door de wijziging van de sloten blijvend onevenredig worden aangetast. Het terrein heeft specifiek vrij smalle stroken en dunne stroken grond. Dit kenmerkt de grond op dat perceel. Het verkavelings- en slotenpatroon stamt uit de middeleeuwen en is al eeuwenlang grotendeels onveranderd gebleven. Dit patroon moet als landschapswaarde worden gekoesterd. Eiseres heeft daar verandering in aangebracht door de sloten te verbreden en te dempen. Daarmee zijn de landschapswaarden aangetast. De rechtbank kan deze motivering volgen en deze is door eiseres ook niet bestreden in het beroepschrift. Dat betekent dat de aanvraag in strijd is met de voorwaarden van het bestemmingsplan.
19. Voor zo een geval regelt artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo, dat de aanvraag om de aanlegvergunning moet worden afgewezen. Het tweede lid bepaalt echter dat de aanvraag (eerst nog) moet worden beschouwd als een aanvraag voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik. De beslisprocedure voor de aanlegvergunning wordt hiermee gelijkgeschakeld aan de beslisprocedure voor de gebruiksvergunning. Deze beslisprocedure (voor zover hier van belang) is uitgewerkt in artikel 2.12 van de Wabo en 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
20. Voor zover eiseres heeft betoogd dat deze gelijkschakeling alleen ziet op de toepassing van artikel 2.12 van de Wabo en niet in het verlengde daarvan ook op artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, volgt de rechtbank dat niet. De letterlijke tekst van het tweede lid van artikel 2.11 geeft die beperking niet, noch heeft de rechtbank hiervoor aanwijzingen kunnen vinden in de wetsgeschiedenis.
21. Anders dan eiseres heeft betoogd, maakt het ook niet uit dat de wijziging van de watergangen niet in strijd is met het agrarisch gebruik dat ter plaatse is toegestaan. Het gaat hier om een procedurele gelijkschakeling aan de gebruiksvergunning, niet om een inhoudelijke.
22. De gelijkgeschakelde vervolgprocedure houdt in dat moet worden bezien of de gevraagde vergunning kan worden verleend op grond van een binnenplanse afwijking. Ook moet worden bezien of de gevraagde vergunning kan worden verleend op grond van de zogenoemde kruimelgevallenregeling. Als de vergunning niet kan worden verleend (of geweigerd) op grond van deze regelingen, kan er slechts een vergunning worden verleend met gebruikmaking van een buitenplanse afwijking (artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3, van de Wabo). In artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat dit besluit moet worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov).
23. In dit geval biedt het bestemmingsplan zelf geen mogelijkheid om af te wijken van de voorwaarden die zijn gesteld voor verlening van de aanlegvergunning. Voor een geval als dit is ook geen regeling opgenomen in de kruimelgevallenregeling. Daarom heeft het college moeten onderzoeken of buitenplans van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. Dat kan, zo volgt uit het bovenstaande, alleen onder toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Die procedure is hier dus terecht gevolgd.
24. Het college en eiseres hebben betoogd dat het volledige beslisstelsel voor de aanlegvergunning al is opgenomen in het bestemmingsplan. Zij gaan daarmee echter voorbij aan de bovengenoemde gelijkschakeling en aan de omstandigheid dat in het bestemmingsplan zelf en in de kruimelgevallenregeling geen afwijkingsmogelijkheid is opgenomen van de voorwaarde voor vergunningverlening. De optie die het college voorstaat lijkt er daarbij geen rekening mee te houden dat het onder omstandigheden wenselijk kan zijn een aanlegvergunning te verlenen, ondanks het feit dat de landschap- en natuurwaarden worden aangetast.
25. Uit het voorgaande volgt dat er geen vergunning van rechtswege is verleend, omdat, dat is verder ook niet in geschil, de regeling uit de Awb over van rechtswege verleende vergunningen, niet opgaat als de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moet worden toegepast.
26. Door eiseres is tot slot niet bestreden dat de aangevraagde omgevingsvergunning in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Concluderend betekent dat, dat het college terecht de uniforme openbare voorbereidingsprocedure heeft toegepast en de aanlegvergunning terecht heeft geweigerd.