ECLI:NL:RBAMS:2024:6702

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
13-256651-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot schending van verdedigingsrechten en detentieomstandigheden

Op 30 oktober 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De officier van justitie had op 13 augustus 2024 verzocht om de behandeling van het EAB, dat was uitgevaardigd door de District Court in Wrocław op 11 juni 2024. De opgeëiste persoon, geboren in 1989 in Polen, was niet verschenen bij de zitting, maar zijn raadsvrouw was wel aanwezig. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen. De verdediging voerde aan dat de overlevering geweigerd moest worden op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de verdachte niet in staat was geweest zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de weigeringsgrond niet van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de overlevering op basis van artikel 12 OLW kon worden geweigerd, maar besloot uiteindelijk om de overlevering toch toe te staan. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van de verdedigingsrechten had plaatsgevonden en dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure. Daarnaast werd er geen reëel gevaar voor schending van mensenrechten vastgesteld, ondanks zorgen over de detentieomstandigheden in Polen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-256651-24
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 13 augustus 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 juni 2024 door
the District Court in Wrocław, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 16 oktober 2024, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman, officier van justitie. De opgeëiste persoon is niet verschenen. Zijn raadsvrouw, mr. L.V. Romme, advocaat te Breda is wel verschenen.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Het toepasselijke recht

Per 1 oktober 2024 is de Overleveringswet gewijzigd. De wetswijzigingen hebben onmiddellijke werking.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final and binding judgement of the Regional Court in Trzebnicavan 12 december 2022 (met kenmerk II K 795/21),
amended by judgment of the District Court in Wrocławvan 4 april 2023 (met kenmerk IV Ka 167/23).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde beslissingen.
Deze beslissingen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
4.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van artikel 12 OLW omdat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij de procedure in eerste aanleg noch in hoger beroep, en hij zijn verdedigingsrechten niet heeft kunnen uitoefenen.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij de zitting in eerste aanleg. De opgeëiste persoon heeft geen kennis gehad van deze procedure. Hij wist ook niet dat hij een toegevoegde advocaat had. Uit de aanvullende informatie van 18 september 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon noch zijn advocaat zijn verschenen bij de zitting in hoger beroep op 4 april 2023, waar meteen uitspraak is gedaan. Ook betwist de opgeëiste persoon dat de advocaat gemachtigd was om hoger beroep in te stellen. Uit eerdere uitspraken van de rechtbank volgt dat een toegevoegde advocaat naar Pools recht niet expliciet gemachtigd hoeft te zijn om in een procedure in hoger beroep de verdediging te voeren. [4] Op basis van de aanvullende informatie kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een door de opgeëiste persoon gemachtigd advocaat die het hoger beroep in mocht stellen en de verdediging mocht voeren. De opgeëiste persoon betwist ook een oproep te hebben ontvangen voor de procedure in hoger beroep en had dan ook geen kennis van de procedure in hoger beroep. Bovendien is onduidelijk of de aan de opgeëiste persoon verstrekte adresinstructie zich tot over het hoger beroep uitstrekte.
Naar aanleiding van jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de laatste beslissing waarmee een zaak ten gronde definitief is afgedaan relevant voor de toets als bedoeld in artikel 12 OLW. Aangezien de opgeëiste persoon noch zijn advocaat aanwezig waren bij de zitting in hoger beroep, en het arrest is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt, kan de overlevering geweigerd worden. Aangezien hier geen aanleiding is om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond dient de overlevering geweigerd te worden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW geen belemmering vormt voor overlevering.
Uit het EAB en de aanvullende informatie van 18 september 2024 blijkt niet in welke procedure voor het laatst over schuld en straf is geoordeeld, daarom moeten de procedure in eerste aanleg en hoger beroep zekerheidshalve beide getoetst worden.
Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg is sprake van de situatie als genoemd in artikel 12, sub b, OLW, waardoor de weigeringsgrond niet van toepassing is. Er was sprake van een gemachtigd raadsman. De opgeëiste persoon heeft zelf ook verklaard in het begin een advocaat te hebben gehad die hij zelf geregeld had. Ten aanzien van het hoger beroep blijkt uit de aanvullende informatie van 18 september 2024 dat de opgeëiste persoon in persoon is opgeroepen op het adres dat hij na zijn vrijlating uit voorarrest heeft doorgegeven. De enkele, niet onderbouwde, ontkenning hiervan is onvoldoende om te twijfelen aan de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteiten. Hiermee is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW en is de weigeringsgrond wederom niet van toepassing.
Subsidiair kan afgezien worden van de weigeringsgrond omdat de opgeëiste persoon kennis had van de tegen hem lopende procedure, een adresinstructie had ontvangen die zich over de hele procedure uitstrekte, een advocaat had en desondanks naar Nederland is gevlucht. Gelet op deze omstandigheden heeft de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de zittingen en is hij niet in zijn verdedigingsrechten geschaad.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [5] De rechtbank zal dan ook de procedure die heeft geleid tot het arrest van
the District Court in Wrocławvan 4 april 2023 (met kenmerk IV Ka 167/23) toetsen aan de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Anders dan de officier van justitie leidt de rechtbank uit de aanvullende informatie van 18 september 2024 namelijk af dat niet de opgeëiste persoon maar zijn advocaat de dagvaarding in hoger beroep in persoon heeft opgehaald. Daardoor is de omstandigheid van artikel 12, sub a, OLW niet van toepassing.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 18 september 2024 blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende de procedure in eerste aanleg een adresinstructie in ontvangst heeft genomen, die zich tot over het hoger beroep uitstrekte. Het hoger beroep is ingesteld door zijn advocaat. De opgeëiste persoon is vervolgens voor de procedure in hoger beroep opgeroepen op zijn inschrijvingsadres en op het adres dat hij na vrijlating uit de gevangenis heeft opgegeven als verblijfadres. Ook heeft hij zelf gedurende de overleveringsprocedure verklaard zijn advocaat voor de Poolse procedure zelf te hebben uitgezocht en dat hij heeft gekozen uit Polen te vertrekken omdat de procedure zo lang duurde.
Onder deze omstandigheden is geen sprake van schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon was op de hoogte van de tegen hem lopende strafvervolging en wist dat hij daarover officiële correspondentie zou ontvangen op het door hem opgegeven adres. Zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Bovendien is het aan de opgeëiste persoon om zich op de hoogte te houden van het verloop van een tegen hem lopende procedure, en heeft hij verzuimd dit te doen.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht telkens op:
diefstal door twee of meer verenigde personen

6.Artikel 11 OLW

6.1
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]

6.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat geen gevolg gegeven dient te worden aan het EAB op grond van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW, vanwege het reëel gevaar op schending van mensenrechten.
De rechtbank is bekend met het rapport van
the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(hierna: CPT) van 22 februari 2024, waarin zorgen worden geuit ten aanzien van zowel de detentieomstandigheden van gedetineerden in gevangenissen, alsmede voorlopig gedetineerden.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat, gelet op de bevindingen in het CPT-rapport, een algemeen gevaar dient te worden aangenomen voor schending van één of meer grondrechten. Er bestaan ook ten aanzien van gedetineerden zorgen omtrent medische zorg, leefruimte, en het aantal bezoekmomenten. Er dienen aanvullende garanties te worden verstrekt door de Poolse autoriteiten. Ook wat gevangenissen betreft, moet het CPT opnieuw vaststellen dat, ondanks eerdere aanbevelingen, de omstandigheden rondom de minimumnorm van 3 m2 woonruimte per gedetineerden (exclusief sanitaire voorzieningen) ongewijzigd is gebleven en niet voldoet. Het CPT heeft het standpunt herhaald dat de wettelijke minimumnormen van persoonlijke leefruimte in penitentiaire inrichtingen 6 m2 moet bedragen in een eenpersoonscel en 4m2 per gedetineerde in een meerpersoonscel. Een leefruimte van minder dan 4 m2 verhoogt het risico op schending van artikel 3 EVRM aanzienlijk.
Uit uitspraken van de rechtbank, met name die van 1 oktober 2024, [8] volgt dat het kernpunt voor het aannemen van een gevaar van mensenrechtenschending met betrekking tot voorlopig gehechten het aantal uren is dat een voorlopig gehechte doorbrengt in zijn cel indien een gedetineerde slechts 3m2 persoonlijke ruimte op cel heeft, exclusief sanitair. Uit aanvullende informatie van 27 augustus 2024 in die overleveringszaak volgt dat slechts de absolute ondergrens van 3m2 persoonlijke ruimte wordt gegarandeerd.
Dit is niet anders bij gedetineerden die een vrijheidsstraf uitzitten. Ook daarvan stelt het CPT vast dat de omstandigheden rondom de minimumnorm van 3m2 woonruimte per gedetineerde ongewijzigd is gebleven; ten aanzien van deze groep wordt slechts de absolute ondergrens van 3 m2 persoonlijke ruimte gegarandeerd.
Daarnaast is onder punt 62 van het CPT-rapport ook het standpunt te lezen dat alle gedetineerden, zowel zij die in voorarrest zitten als zij die al veroordeeld zijn, minstens een uur bezoektijd per week moeten krijgen. Uit het rapport volgt dat gevonniste gevangenen slechts recht hadden op twee tot drie bezoeken van maximaal een uur per maand. De verdediging stelt zich op het standpunt dat ook ten aanzien van veroordeelde gedetineerden, op grond van de beschikbare informatie, onvoldoende gegarandeerd is dat er voldoende uren buiten de cel kunnen worden doorgebracht, terwijl vaststaat dat slechts 3 m2 leefruimte gegarandeerd wordt. Derhalve loopt client een reëel gevaar op schending van zijn grondrechten.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat gelet op artikel 11 van de OLW geen gevolg gegeven dient te worden aan het Europees aanhoudingsbevel. Gelet op artikel 28, derde lid, OLW, verzoekt de verdediging de rechtbank dan ook om de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, en hiermee de overleveringsprocedure te beëindigen.
Subsidiair verzoekt de verdediging de rechtbank om de behandeling van de zaak aan te houden, en de beslistermijn op grond van artikel 22, vierde lid, OLW te verlengen om nader onderzoek te doen naar het reële gevaar van schending van de grondrechten van gedetineerden die een onherroepelijke vrijheidsstraf uitzitten in Polen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de detentieomstandigheden in Polen geen beletsel vormen voor het toestaan van de overlevering.
Oordeel van de rechtbank
De overlevering van de opgeëiste persoon is door de Poolse autoriteiten verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde gevangenisstraf. Het CPT-rapport van 22 februari 2024 bevat geen gegevens die duiden op een reëel gevaar dat personen – zoals de opgeëiste persoon – die een gevangenisstraf moeten ondergaan, onmenselijk of vernederend worden behandeld zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank beschikt ook overigens niet over dergelijke gegevens. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Artikel 36 OLW; feitelijke overlevering

Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank – voor het geval overlevering wordt toegestaan – de feitelijke overlevering uit te stellen aangezien de opgeëiste persoon nog meerdere openstaande strafzaken heeft in Nederland.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie deelt mede dat het openbaar ministerie voornemens is over te gaan tot feitelijke overlevering indien de rechtbank de overlevering toestaat, en dat de openstaande strafzaken daar geen beletsel voor vormen aangezien geen zicht is op de inhoudelijke behandeling(en) van die zaken. Bovendien is sprake van lichte feiten.
Oordeel van de rechtbank
Hoewel de feitelijke overlevering sinds 1 oktober 2024 een kwestie is waarover de rechtbank oordeelt, is het niet een beoordeling die in dit stadium van de overleveringsprocedure voorligt. Een dergelijk verzoek zal dan ook op een raadkamerzitting na de uitspraakdatum door de verdediging aan de orde moeten worden gebracht.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Wrocław, Polen voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 30 oktober 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.De raadsvrouw verwijst hierbij naar ECLI:NL:RBAMS:2024:166.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).
8.Rechtbank Amsterdam, 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3311.