ECLI:NL:RBAMS:2025:1033

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
13-22699-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak overlevering naar Polen

Op 29 januari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat is uitgevaardigd door de Regional Court in Olsztyn op 13 mei 2024. De opgeëiste persoon, geboren in 1976 in Polen, is bijgestaan door zijn raadsman en een tolk tijdens de zitting op 15 januari 2025. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd met 30 dagen en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB besproken, waarin twee vonnissen en een arrest worden genoemd die ten grondslag liggen aan de overlevering. De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden onder de Overleveringswet (OLW) besproken, waaronder de vraag of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de eerdere processen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen weigeringsgrond is op basis van artikel 12 OLW, maar heeft vragen geformuleerd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de tenuitvoerlegging van de straffen en de detentieomstandigheden in Polen. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de detentieomstandigheden in de gevangenis van Barczewo, waar zorgen over mensenrechtenschendingen zijn geuit. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en de behandeling van de zaak te schorsen tot er meer informatie beschikbaar is.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-226999-24
Datum uitspraak: 29 januari 2025
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 14 november 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 mei 2024 door de
Regional Court in Olsztyn, Criminal Department II(hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1976 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 januari 2025, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een tweetal vonnissen en één arrest:
I
.Een vonnis van
the District Court in Lidzbark Warmińskivan 2 april 2021
,referentie:
II K 141/19,waartegen hoger beroep is ingesteld, dat heeft geleid tot het arrest van
the Regional Court in Olsztynvan 27 juli 2021, referentie:
VII Ka 581/18;
II
.Een vonnis van
the Regional Court in Olsztynvan 11 december 2015, referentie:
II K 110/14.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van
I. een vrijheidsstraf voor de duur van 10 maanden door de opgeëiste persoon nog in zijn geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat; en
II. een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Uit onderdeel b van het EAB volgt dat de opgeëiste persoon hiervan reeds 300 dagen (10 maanden) heeft uitgezeten. Zie over dit vonnis/arrest ook onder 5.
De vonnissen en het arrest betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. [3]
3.1.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
I. Vonnis met referentie II K 141/19 en arrest met referentieVII Ka 581/18
Standpunt van de raadsman en de officier van justitie
De raadsman heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot artikel 12 OLW. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van toepassing van de weigeringsgrond nu de opgeëiste persoon klaarblijkelijk weet had van de zittingsdatum in hoger beroep en ervoor gekozen heeft niet te verschijnen.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak het arrest van
the Regional Court in Olsztyn (VII Ka 581/18) getoetst moet worden aan artikel 12 OLW
.In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis in eerste aanleg, van
the District Court in Lidzbark Warmiński(
II K 141/19)heeft geleid, maar daarin staat niets vermeld over zijn aanwezigheid bij het proces in hoger beroep dat tot het arrest van
the Regional Court in Olsztyn (VII Ka 581/18)heeft geleid. Wel blijkt uit het EAB dat in eerste aanleg de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW zich heeft voorgedaan, nu bij deze uitzondering een kruisje is gezet en is toegelicht dat advocaat Agnieszka Bialuska hem vertegenwoordigd heeft op de zitting. Uit de aanvullende informatie van 10 januari 2025 blijkt dat de advocaat van opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld.
Uit de aanvullende informatie van 31 december 2024 blijkt voorts dat deze advocaat ook in hoger beroep de opgeëiste persoon vertegenwoordigd heeft maar dat zij een andere advocaat, Marta Lipinska-Bach, gemachtigd heeft om de zitting in hoger beroep bij te wonen. Deze advocaat heeft op de zitting van 27 juli 2021 verklaard dat opgeëiste persoon van deze zittingsdatum afwist. Dat betekent dat hiermee ook in hoger beroep sprake is van de situatie, als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW en zich de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet voordoet.
II. Vonnis met referentieII K 110/14.
Blijkens het EAB is de opgeëiste persoon in persoon verschenen bij het proces dat tot het vonnis van
the Regional Court in Olsztyn (II K 110/14)heeft geleid. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is ten aanzien van deze procedure niet aan de orde.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat desalniettemin de overlevering moet worden geweigerd.
De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat – anders dan het EAB vermeldt – de vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd met een proeftijd van 10 jaar. Volgens de opgeëiste persoon is bij uitspraak van 20 april 2022 de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. De opgeëiste persoon stelt dat hij reeds vijftien maanden (vanaf februari 2013 t/m 15 mei 2014; dus niet tien maanden zoals het EAB vermeldt) in detentie heeft doorgebracht. Na betaling van 15.000 Poolse złoty is hij in vrijheid gesteld. De opgeëiste persoon beschikt over kwitanties van deze betaling. Onduidelijk blijft waar de beslissing tot tenuitvoerlegging van het vonnis
van the Regional Court in Olsztyn (II K 110/14)op is gebaseerd. De opgeëiste persoon heeft ter zitting een officieel Pools document getoond en laten vertalen met behulp van de tolk, waarin zijn verklaring bevestigd wordt.
Officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet ter zake doet of de straf al dan niet voorwaardelijk is opgelegd, nu mocht dit wel het geval zijn, de tenuitvoerlegging zal zijn bevolen vanwege de veroordeling bij vonnis I, waarvan al is vastgesteld dat artikel 12 OLW geen weigeringsgrond oplevert.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon heeft met zijn raadsman aannemelijk gemaakt dat de straf in vonnis II in eerste instantie voorwaardelijk is opgelegd, waarna op enig moment de tenuitvoerlegging daarvan is bevolen. De beslissing tot tenuitvoerlegging zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5] In het geval de reden voor de tenuitvoerlegging van de straf gelegen is in een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit, dan valt de procedure die heeft geleid tot die nieuwe veroordeling echter wel onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [6] Mogelijk is de veroordeling onder I de reden voor de tenuitvoerlegging. De rechtbank beschikt echter niet over voldoende gegevens om met zekerheid te kunnen vaststellen wat de reden is geweest voor de tenuitvoerlegging van de bij vonnis met kenmerk
II K 110/14opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf
.De rechtbank heropent daarom het onderzoek om op dit punt de volgende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit:
1. Kan worden bevestigd dat de straf die bij het vonnis met kenmerk
II K 110/14aanvankelijk is opgelegd, voorwaardelijk is opgelegd, met een proeftijd van tien jaar, zoals door de opgeëiste persoon is verklaard, en, zo ja, of de tenuitvoerlegging hiervan het gevolg was van de veroordeling wegens nieuwe strafbare feiten bij het vonnis met kenmerk II K 141/10, zoals gewijzigd bij arrest VII Ka 581/18
?
2. Als dit niet het geval is: wat is dan de reden geweest voor de tenuitvoerlegging? Indien sprake is van een veroordeling voor een ander strafbaar feit: kan onderdeel d ook ingevuld worden ten aanzien van de procedure die tot die veroordeling heeft geleid?

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;
oplichting;
deelneming aan een criminele organisatie.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. De raadsman heeft weliswaar de stukken te laat ingediend, maar anders dan de officier van justitie heeft betoogd, zal de rechtbank in het onderhavige geval deze stukken niet buiten beschouwing laten: de raadsman heeft aangegeven dat het volledig aan zijn schuld te wijten is dat de stukken te laat ingediend zijn, hetgeen de opgeëiste persoon bevestigd heeft. Uit de SKDB gegevens blijkt dat opgeëiste persoon al sedert aanvang 2019 in Nederland woonachtig is en sedert aanvang 2020 ingeschreven staat op een vast adres. Uit de bij de voorgeleiding én bij de behandeling van het schorsingsverzoek ingediende stukken kwam reeds naar voren dat hij in die periode ook inkomsten genoot. Dit alles heeft de rechtbank doen besluiten toch op deze stukken acht te slaan.
De rechtbank blijft er echter wel op wijzen dat gelijkstellingsstukken tijdig (dat wil zeggen: uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de zitting) en voorzien van een duidelijke onderbouwing en conclusie aangeleverd dienen te worden. Gegeven het feit dat in dit geval met betrekking tot de opgeëiste persoon wel al duidelijk was dat hij de afgelopen vijf jaar in Nederland woonachtig was en de onderbouwing van het inkomen op basis van de stukken na een korte bestudering inzichtelijk was, is de rechtbank in dit uitzonderlijke geval aan voornoemde eis van tijdige inlevering van de gelijkstellingsstukken voorbij gegaan.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank stelt vast dat het dossier nog geen verklaring van de IND over de hiervoor genoemde verwachting bevat.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie om de benodigde verklaring van de IND op te vragen.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [8]

7.Artikel 11 OLW: Poolse detentieomstandigheden in Barczewo

Inleiding
Indien het gelijkstellingsverweer van opgeëiste persoon niet slaagt omdat niet aan de tweede voorwaarde is voldaan, dienen de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld te worden. Al in een aantal eerdere overleveringszaken hebben raadslieden een beroep gedaan op informatie over de detentieomstandigheden in de gevangenis van Barczewo. [9] De rechtbank is er tot nu toe vanuit gegaan dat opgeëiste personen die niet in de buurt van Barczewo geboren, woonachtig of veroordeeld zijn naar alle waarschijnlijkheid ook niet in de gevangenis aldaar geplaatst zullen worden. Om die reden zijn tot nu toe geen nadere vragen gesteld over de situatie in de gevangenis van Barczewo.
Recentelijk heeft de rechtbank via de Poolse contactpersoon van het
European Judicial Network(hierna: EJN) echter de volgende informatie ontvangen over het Poolse plaatsingsbeleid van gedetineerden (gebaseerd op de Poolse
Executive Penal Code):
“(…)
CONVICTS
There are no provisions in the Polish law indicating the prison being close the convicts place of living, as appropriate one for him to service the sentence. Only in the period of up to 6 months before the expected early release or before completion of the punishment, the convict should, if possible, serve imprisonment in an institution located as near his/her future place of residence as possible. (The place of residence is indicated by convict).
The court in the verdict can indicate the correctional institution and the system of execution of the penalty that is appropriate in particular case. The penitentiary commission refers the convict to an appropriate correctional institution and to the specific system of execution of the penalty, if are not specified in verdict.
In order to create conditions conducive to individual treatment of convicts, prevention of harmful influence of demoralized convicts and ensuring personal safety of convicts, selection of the appropriate system of execution of the punishment, kind and type of correctional institution and placement of convicts within the institution – a classification of convicts is carried out.
The classification of convicts is carried out, taking into consideration, in particular:
‐ gender,
‐ age,
‐ previous imprisonment
‐ intent or lack of intent of the act,
‐ the remaining period of imprisonment to be served,
‐ physical and psychical condition, including the degree of addiction to alcohol,
intoxicants or psychotropic drugs,
‐ the degree of demoralization and threat to society,
‐ type of crime committed.
The basis for classification are, in particular, personality tests.
(…)
The convict serves imprisonment in an appropriate prison due to kind and type of correctional institution, system of execution or the degree of protection. Transfer of convict to another, appropriate correctional institution is possible in particular for:
- change of use of correctional institution
- employment or education
- in order to provide of medical service
- referring to: diagnostic center, therapeutic ward, or ward for convicts create a high
level of threat against the society or a serious threat against safety of the prison
- participation in court proceedings
- important family reasons
- reasons related to the safety of the convict
- necessity to ensure discipline and order in correctional institution”
Uit de bovenstaande informatie heeft de rechtbank afgeleid dat zij er ten onrechte van uit is gegaan dat geografische aspecten (lees: geboorteplaats, woonplaats en plaats van veroordeling) doorslaggevend zijn bij de plaatsing van een veroordeelde, waardoor niet langer kan worden uitgesloten dat een opgeëiste persoon geplaatst zal worden in de gevangenis van Barczewo.
In het
Report of the Commissioner for Human Rights on the Activities of the National Mechanism for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment in Poland in 2022 [10] (hierna: het rapport van het NMPT) is op pagina’s 46 tot en met 48 het volgende te lezen over de situatie in de gevangenis van Barczewo:
(…) Treatment of prisoners
At the prison in Barczewo, the NMPT visiting team were informed, during the interviews with prisoners, of acts of violence by certain officers against prisoners, that allegedly took place there. The alleged acts were said to include torture and inhuman and degrading treatment. It was reported by the prisoners that they were taken from their cells to unmonitored rooms where, according to their information, they were beaten, insulted, intimidated, choked and even waterboarded. There were cases, allegedly, in which officers put a black bag or a wet towel on prisoners’ heads.
The prison is characterized by strict regime and discipline. According to the NMPT visiting team, it is maintained with the use of informal methods. Since 2021, there have been no cases of applying coercive measures, which is an exception in such prisons. At the time of the visit, the atmosphere in the prison was bad and the prisoners were intimidated. After the individual interviews conducted by the NMPT representatives, the prisoners were taken from their cells by Prison Service officers, officially to the infirmary. In fact, they were taken to the security staff room where they were questioned about the course of the interviews and the information they provided. The Prison Service officers entered untrue information in the prisoner movement register by stating that the prisoners were taken to the infirmary. In fact, they were taken to another room as the NMPT team discovered in the establishment.
The NMPT delegation was also informed by the prisoners about a case of an inmate who had been beaten by Prison Service officers as a result of which he suffered a cardiac arrest. The prisoners reported that no ambulance was called and the inmate was resuscitated by the officers who restored his vital functions.
According to the materials collected by the NMPT representatives, during the alleged torture that took place a few days before the NMPT visit a paramedic was also present. One of the prisoners from the ward for so-called dangerous prisoners decided to file an official complaint via the NMPT representative. The prisoner alleged that he had been taken to an unmonitored medical room where he was tortured by waterboarding. He had been forced to lie down on the floor, his face was covered with a towel and water was poured on it. The video surveillance recordings showed the man being brought to his cell after that and taking off his wet jacket, t-shirt and underwear.
During the visit to another detention facility, a representative of the NMPT was also informed, in a confidential interview with a former inmate of the Barczewo prison, of the use of torture in that establishment. The interviewed prisoner filed an official complaint via the representative of the NMPT. The man said that he had been tortured in June 2022. As he described, he was first pushed towards a wall and had to stand facing it. His arms were then twisted behind his back. Two officers pulled him by the legs, as a result of which he fell to the floor. He was dragged along and his arms were twisted behind his back again. When he was lying down with his face to the floor, one of the officers pressed his neck with his knee and hit him several times on the head. The prisoner said that later the officers poured water into a black garbage bag and put his head into it as a result of which he choked and lost his consciousness. When he regained consciousness, the officers turned his head to the side and started pouring water on it.
According to the information obtained by the NMPT team, the prison security department officers intimidated the prisoners and used repressions as well as physical and verbal violence against them. Representatives of the National Mechanism were informed of a situation in which the security department officers brought a prisoner to his cell and the man had signs of being beaten (his legs and feet were bruised and he was so weak that he “could not stand on his feet”). He said that he had been beaten by the security department officers. After a few days, the officers blamed his cell inmates of beating the man. The prisoners reported that “there is a room in the prison where prisoners are taken and beaten, and before they are told that they are taken to the doctor. There are no cameras in the room”. The officers intimidated the inmates and told them “we will do to you what the prison director from Sztum did to the prisoners there”.
The prisoners also reported that correctional officers forced them to sign statements that they were non-smokers although they smoked cigarettes. Then, such prisoners were placed cells for non-smokers, which caused conflicts. The inmates were also forced to sign a declaration of giving up the possibility to serve the sentence in the semi-open regime (quote: „the correctional officers have a ready-made form to sign”; the form was s seen by the NMPT representatives in the prisoners’ documentation).
Informal penalties were also applied against the prisoners. For example, TV sets were taken away from them, or telephone conversations were not permitted. It was also mentioned that so-called “mixed cells” were created in which a prisoner unable to use the prison slang was placed together with the slang user, as a result of which he was to be “softened” if he was considered an “inconvenient prisoner”. Such prisoners were intimidated and their ill treatment was permitted (quote: „prisoners who represent the prison subculture abuse other inmates by making them wash their clothes and do the cleaning for them and by taking their food. It is accepted that non-users of the prison slang get smaller food portions so that larger amounts of food are given to the slang users”).
The prison staff should be given a strong signal by the superiors that all forms of ill treatment of prisoners (both physical and mental) are illegal and are subject to severe penalty. Such cases affect the image of the whole establishment and its staff and are conducive to stress and aggression, which in the long term affects all personal interactions and the effectiveness of therapeutic activities. The establishment managers should undertake systematic work to build an appropriate institutional culture in which violence against prisoners is perceived as unacceptable lack of professionalism and should encourage staff members to report ill-treatment cases. If cases of violence against prisoners are found, they should be reported as a suspected offence to the prosecutor’s office (in accordance with the requirement set out in Article 304(2) of the Code of Criminal Procedure). Cases of misbehaviour of Prison Service officers should be reported to the Director General of the Prison Service in order to take relevant disciplinary action. Mechanisms should also be implemented for monitoring the staff’s work and emphasis should be placed on their training to provide them with effective tools for managing conflicts without the need to use force.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich, gelet op de informatie over de detentieomstandigheden in de gevangenis van Barczewo, op het standpunt gesteld dat overlevering van de opgeëiste persoon mogelijk een schending van zijn grondrechten met zich meebrengt. Bij gebreke van nadere gegevens over de detentieomstandigheden in Barczewo of een garantie dat de opgeëiste persoon niet aldaar zal worden gedetineerd, dient de overlevering volgens de raadsman geweigerd te worden (de rechtbank begrijpt: dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een algemeen reëel gevaar van grondrechtenschendingen geen sprake is, nu de kans dat de opgeëiste persoon in de gevangenis van Barczewo geplaatst zal worden statistisch gezien zeer klein is gelet op het grote aantal (te weten 99) gevangenissen in Polen. Er is volgens de informatie van het EJN over het plaatsingsbeleid geen Poolse wettelijke regeling waaruit volgt dat de gevangenis die zich het dichtst bij de woonplaats van een opgeëiste persoon bevindt de geschikte gevangenis is om te worden geplaatst. Dat sluit echter niet uit dat dit in de praktijk wel gebeurt. Tot slot is de informatie uit het rapport van het NMPT niet meer actueel, nu het ziet op bezoeken uit 2022.
De officier van justitie heeft zich afgevraagd of er sprake is van “naar behoren bijgewerkte gegevens”. Volgens de officier van justitie wijst het rapport weliswaar op schokkende incidenten, maar kunnen daaruit geen structurele of fundamentele gebreken voor de gevangenis van Barczewo worden afgeleid.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit gesteld dienen te worden, dan stelt de officier van justitie voor om enerzijds te vragen of de van het EJN ontvangen informatie over het plaatsingsbeleid van gedetineerden klopt en ook overeenkomstig de werkwijze in de praktijk is, en anderzijds hoe de situatie in de gevangenis van Barczewo op dit moment is en of kan worden uitgesloten dat opgeëiste persoon daar zal worden gedetineerd.
Oordeel van de rechtbank
Het NMPT schetst in haar rapport een situatie in de gevangenis van Barczewo die zeer zorgelijk is te noemen. Volgens het NMPT is er sprake van fysieke mishandeling en ook van andere vormen van wangedrag jegens gedetineerden in de gevangenis van Barczewo. Het rapport noemt in dit kader niet alleen verklaringen van gedetineerden, maar ook objectieve gegevens die deze verklaringen ondersteunen (zoals camerabeelden). Het lijkt daarbij niet alleen te gaan om incidenten, maar om structurele misstanden die het dagelijkse reilen en zeilen van de gevangenis van Barczewo lijken te bepalen. Tekenend acht de rechtbank in dat verband dat het NMPT rapporteert dat in de gevangenis van Barczewo sinds 2021 geen (naar de rechtbank begrijpt: officiële) gevallen van “
applying coercive measures” zijn geweest, hetgeen volgens het NMPT uitzonderlijk is voor een dergelijke instelling. Het NMPT gaat uit van een strikt regime van discipline dat met gebruik van informele methodes wordt gehandhaafd. Het NMPT acht de verklaringen kennelijk voldoende geloofwaardig, althans ziet daarvoor voldoende ondersteuning, om meerdere stevige aanbevelingen te doen die ertoe strekken dat het geweldsprobleem in Barczewo systematisch wordt aangepakt en die leiden tot een omslag in de daar heersende institutionele cultuur. De ernst van het geschetste beeld maakt dat de rechtbank het onderzoek, ondanks dat het bezoek waarover in het rapport wordt gerapporteerd al van ruim twee jaar geleden is, heropent om de antwoorden af wachten op de vragen die op dit punt aan de Poolse autoriteiten zijn gesteld in een aantal zaken waarin op 16 januari 2025 tussenuitspraak is gedaan. [11] De antwoorden op deze vragen dienen ter beoordeling van de vraag of ten aanzien van de gevangenis in Barczewo sprake is van een algemeen reëel gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 5 april 2016. [12] Het algemeen reëel gevaar kan gebaseerd worden op geconstateerde gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken,
hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. [13] De rechtbank zal de statistische kansberekening van de officier van justitie alleen al om die reden buiten beschouwing laten.
De rechtbank kiest ervoor om vragen die zien op de plaatsing van veroordeelden in Poolse penitentiaire inrichtingen en de omstandigheden in de gevangenis in Barczewo, voor te leggen in een beperkt aantal overleveringszaken (niet zijnde de zaak van de opgeëiste persoon), met het doel de beantwoording overzichtelijk te houden en van een centrale autoriteit in Polen antwoorden te verkrijgen. [14] In deze zaak beperkt de rechtbank zich daarom tot de volgende voor te leggen vraag.
In welke gevangenis zal de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid geplaatst worden na zijn eventuele overlevering aan Polen?
De situatie in de andere gevangenissen die genoemd worden in het rapport
In het rapport van het NMPT worden ook incidenten genoemd die plaatsgevonden zouden hebben in de gevangenissen van Wojkowice, Gębarzewo, Przemyśl, Opole en Łódź. Nu het hier slechts gaat om meldingen door gedetineerden van incidenten en niet uit het rapport blijkt dat sprake is van structurele misstanden, ziet de rechtbank geen reden om over deze gevangenissen ook nadere vragen te stellen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heropent de rechtbank het onderzoek ter zitting en schorst zij dit voor onbepaalde tijd teneinde de antwoorden in de andere hiervoor genoemde overleveringszaken af te wachten en daarnaast de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor geformuleerde vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting tot een nader te bepalen zittingsdatum
en -tijdstip teneinde de antwoorden in de andere hiervoor onder 7. genoemde overleveringszaken af te wachten en daarnaast de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 3.1, 5 en 7 genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
VERLENGTde termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW met dertig dagen, onder gelijktijdige verlenging van de gevangenhouding met dertig dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW.
BEPAALTdat de behandeling van het EAB opnieuw op zitting moet worden gepland uiterlijk 14 dagen vóór 8 maart 2025, het einde van de verlengde beslistermijn.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en
tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door:
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en R.W.L. Koopmans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.F.A. Reuvekamp, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 29 januari 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)), punt 53.
6.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).
7.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
8.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
9.Zie onder andere rechtbank Amsterdam 10 september 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:5660.
10.Zie bip.brpo.gov.pl/sites/default/files/2023-12/NMPT_Annual_Report_2022.pdf.
11.Zie o.a. Rb. Amsterdam van 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:320, Rb. Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:321, Rb Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:322, Rb Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:326, Rb Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:327 en Rb Amsterdam 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:327.
12.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, gevoegde zaken C-404/15 en C-659/15 PPU (Aranyosi en Căldăraru), ECLI:EU:C:2016:198.
13.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, gevoegde zaken C-404/15 en C-659/15 PPU (Aranyosi en Căldăraru), ECLI:EU:C:2016:198, punt 89.
14.Zie o.a. rechtbank Amsterdam, 16 januari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:320.