ECLI:NL:RBAMS:2025:3246

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
13.349726-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Poolse verdachte ten behoeve van de tenuitvoerlegging van straffen opgelegd door het Circuit Court in Łódź

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 april 2025 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door het Circuit Court in Łódź op 16 oktober 2024, betreft de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen die aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1998, gedetineerd is en dat hij bij de behandeling van het EAB op 9 april 2025 aanwezig was, bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet toegepast, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafzaak en de procedure. De rechtbank heeft ook overwogen dat de opgeëiste persoon zich niet heeft onttrokken aan de procedure, ondanks dat hij niet bij alle zittingen aanwezig was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon met zich meebrengt.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de relevante wetsbepalingen zijn toegepast, waaronder de artikelen 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.349726-24
Datum uitspraak: 23 april 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 13 februari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 16 oktober 2024 door
the Circuit Court in Łódźin Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
gedetineerd in de [P.I.] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 9 april 2025, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. de Klerk, advocaat te Haarlem en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3. Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
a judgement delivered by the District Court for Łódź-Śródmieście in Łódź on 18 March 2021, valid and enforceable as of 26 March 2021 (V K 1349/19);
a judgement delivered by the District Court for Łódź-Śródmieście in Łódź on 23 April 2021, valid and enforceable as of 14 December 2021 (V K 1099/19).
Tegen vonnis 2 is hoger beroep ingesteld, hetgeen resulteerde in een arrest van
the Circuit Court in Łódźvan 14 december 2021 met zaaknummer V Ka 922/21.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van twee vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk (vonnis 1) drie jaren en zes maanden en (vonnis 2 + arrest) één jaar en negen maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis en arrest.
Dit vonnis en arrest betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft ten aanzien van de toetsing aan artikel 12 OLW geen verweer gevoerd.
Vonnis 1De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het dossier volgt dat de strafzaak op meerdere zittingsdagen is behandeld en dat de opgeëiste persoon bij een aantal van die zittingen aanwezig was. De opgeëiste persoon was dus op de hoogte van de verdenking en de strafrechtelijke procedure. Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 19 maart 2025 blijkt ook dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek een adresinstructie heeft gekregen en daarbij is gewezen op de verplichting om adreswijzigingen aan de Poolse officier van justitie door te geven. De opgeëiste persoon heeft tijdens het proces, bij zijn vrijlating uit de gevangenis (waar hij een andere straf had uitgezeten) een verblijfadres en een correspondentieadres opgegeven. Voor de zittingen waarbij de opgeëiste persoon niet is verschenen, is hij opgeroepen op beide door hemzelf opgegeven adressen. Als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, dan volgt hieruit dat hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Overlevering houdt daarom geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in.
Arrest (hoger beroep tegen vonnis 2)
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] Dit leidt er in deze zaak toe dat alleen het arrest van
the Circuit Court in Łódźvan 14 december 2021 aan artikel 12 OLW moet worden getoetst.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek een bekentenis heeft afgelegd en aanvankelijk aanwezig was bij het proces in eerste aanleg. Hij wist dus van de verdenking en de strafrechtelijke procedure. Na zijn vrijlating uit de gevangenis tijdens het proces in eerste aanleg is hij niet meer verschenen op zittingen. Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 19 maart 2025 blijkt ook dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek een adresinstructie heeft gekregen en daarbij is gewezen op de verplichting om adreswijzigingen door te geven. Daargelaten of deze instructie zich ook uitstrekte over de procedure in hoger beroep, zijn de oproepingen voor de behandeling in hoger beroep gestuurd naar beide door de opgeëiste persoon opgegeven adressen. De rechtbank weegt in belangrijke mate mee dat de opgeëiste persoon – terwijl hij wist dat de procedure in eerste aanleg nog liep – naar Nederland is gegaan zonder zich verder te informeren over het verdere verloop van de strafrechtelijke procedure. In dit kader heeft de opgeëiste persoon onder andere verklaard: “Ik weet eigenlijk nu pas dat ik wel ben veroordeeld, ik dacht dat ik was vrijgesproken. (...) Ik realiseerde mij wel dat er nog die openstaande zaken in Polen tegen mij liepen, maar ik dacht dat ik daarvoor wel zou worden opgeroepen. (…) Ik wilde gewoon mijn leven veranderen in Nederland.” De rechtbank leidt uit deze verklaring en voorgaande omstandigheden af dat de opgeëiste persoon zich bewust heeft onttrokken aan het verdere verloop van de (gehele) strafzaak, inclusief een eventuele tenuitvoerlegging van een aan hem op te leggen straf in hoger beroep. Het toestaan van de overlevering levert daarom geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit 1.a aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
oplichting
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als strafbare feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken
diefstal door twee of meer verenigde personen
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De raadsman erkent dat van vijf jaar verblijf in Nederland nog geen sprake is, maar heeft te kennen gegeven dat de opgeëiste persoon toch een beroep doet op artikel 6a OLW omdat hij sinds september 2020 in Nederland is en hier zijn bestaan volledig heeft opgebouwd. Dit is onderbouwd met zogenaamde gelijkstellingsstukken zoals huurovereenkomsten en aanslagen inkomstenbelasting.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het beroep op artikel 6a OLW niet slaagt nu de opgeëiste persoon nog geen vijf jaar in Nederland verblijft. Aan het wettelijke vereiste van
ten minste vijf jarenononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 is reeds daarom niet voldaan. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 311, 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.
9. Beslissing
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Łódźin Polen voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en D.M.S. Gribling, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. A. van Munster en M.J. Gauneau, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 23 april 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (