ECLI:NL:RBAMS:2025:4627

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
13-382369-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele activiteiten en detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 juli 2025 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De opgeëiste persoon, geboren in Polen, heeft vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland aangetoond. Echter, de rechtbank oordeelt dat niet voldaan is aan de vereiste positieve verwachting dat de opgeëiste persoon zijn recht op verblijf in Nederland niet verliest na een mogelijke veroordeling in Polen. De officier van justitie heeft betoogd dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, gezien de berichten van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) over het mogelijke verlies van het verblijfsrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling voldoet, maar niet aan de tweede voorwaarde, omdat de IND heeft aangegeven dat de strafbare feiten kunnen leiden tot verlies van het verblijfsrecht. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld en vastgesteld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van grondrechten, maar dat de individuele detentiegarantie van de Poolse autoriteiten voldoende is om dit gevaar weg te nemen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat er geen weigeringsgronden zijn en het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-382369-24
Datum uitspraak: 3 juli 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 11 april 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 september 2024 door
the Circuit Court in Katowice,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1981,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting van 19 juni 2025
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 juni 2025, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat in Breda en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
Zitting van 1 juli 2025
De behandeling van het EAB is - met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling - voortgezet op de zitting van 1 juli 2025, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
enforceable decision on provisional arrest: the Katowice – Wschód District Court in Katowice of 27 June 2024,met kenmerk IV Kp 385/24.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Gelijkstelling
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon, ondanks de berichten van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (hierna: IND) over het mogelijke verlies van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon als gevolg van de eventueel in Polen aan hem op te leggen straf of matregel voor de in het EAB genoemde strafbare feiten, gelijk te stellen met een Nederlander. In geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, kan de opgeëiste persoon die straf vervolgens in Nederland ondergaan. De IND gaat in haar berichten kennelijk uit van een recente veroordeling van de opgeëiste persoon voor een soortgelijk strafbaar feit, maar onduidelijk blijft welk strafbaar feit hiermee wordt bedoeld en wanneer de opgeëiste persoon daarvoor is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Daarnaast heeft de IND de binding van de opgeëiste persoon met Nederland niet meegenomen in de beoordeling.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon, gelet op de berichtgeving van de IND, niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De opgeëiste persoon kan daarom zonder terugkeergarantie worden overgeleverd.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
Het antwoord op de vraag of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, baseert de rechtbank in beginsel op informatie van de IND.
Uit de brief van 28 mei 2025 volgt dat naar de inschatting van de IND de strafrechtelijke feiten ertoe kunnen leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. De IND geeft in dat verband mee dat de feiten weliswaar ruim vijf jaar oud zijn maar dat daarmee op zichzelf de actuele bedreiging nog niet is weggenomen. In dat verband acht de IND onder meer van belang de door het Openbaar Ministerie in zijn bevraging vermelde gevangenisstraf wegens een ander, maar soortgelijk misdrijf die meer recent is opgelegd en ook dat de straflijst van de opgeëiste persoon in Nederland oude en recente feiten vermeldt die alle een relatie met verdovende middelen hebben.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon blijkens de Nederlandse justitiële documentatie op 4 mei 2014 een geldboete opgelegd heeft gekregen door het Openbaar Ministerie vanwege hennepteelt. Op 28 augustus 2023 heeft de opgeëiste persoon een geldboete opgelegd gekregen door het Openbaar Ministerie vanwege onder meer artikel 3, onder c, Opiumwet. Aan de opgeëiste persoon is in Nederland geen gevangenisstraf opgelegd vanwege een druggerelateerd feit. Uit de Poolse justitiële documentatie van de opgeëiste persoon blijkt niet dat de opgeëiste persoon na de pleegperiode die wordt genoemd in het EAB (tweede helft november 2019 tot 24 januari 2020), is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens een druggerelateerd feit. De IND is bij zijn inschatting dan ook uitgegaan van onjuiste aannames die in de herbeoordeling van 30 juni 2025 onvoldoende gemotiveerd zijn rechtgezet. In de herbeoordeling lijkt de IND immers nog steeds uit te gaan van een recente (weliswaar geen Nederlandse maar Poolse) veroordeling tot een gevangenisstraf voor vergelijkbare feiten. Op het Poolse strafblad staan inderdaad een aantal veroordelingen waarbij een gevangenisstraf is opgelegd voor feiten die verband houden met verdovende middelen, maar die veroordelingen dateren uit 2004 voor feiten die in dat jaar zijn gepleegd, en een veroordeling uit 2012 voor feiten die in 2010 zijn gepleegd. Het is de rechtbank dan ook niet duidelijk op welke recente veroordeling de IND in zijn brieven van 28 mei 2025 en 30 juni 2025 doelt.
Gelet op de termijn waarbinnen de rechtbank moet beslissen over de overlevering is het niet meer mogelijk om de IND nog een keer hierover om verduidelijking te vragen. Onder deze bijzondere omstandigheden zal de rechtbank daarom de inschatting van de IND niet tot uitgangspunt nemen bij haar beoordeling of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland niet zal verliezen in het geval van een veroordeling in Polen.
Het rechtmatig verblijf van een EU-burger kan ingevolge artikel 8.22, lid 1, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) worden beëindigd indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Indien een EU-burger duurzaam verblijf in de zin van artikel 8.17 Vb 2000 heeft, moeten ernstige redenen van openbare orde tot verblijfsbeëindiging nopen (artikel 8.18, aanhef en onder b, Vb 2000). Ingevolge artikel 8.22, lid 3 onder a, Vb 2000, wordt, tenzij dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen, het rechtmatig verblijf niet beëindigd, indien de EU-burger in de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond. In dat kader merkt de rechtbank op dat zij eerder in deze uitspraak heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht in de zin van artikel 8.17 Vb 2000 heeft verkregen. Op basis van de overgelegde gegevens kan de rechtbank echter niet vaststellen dat de opgeëiste persoon in de voorafgaande tien jaar in Nederland heeft gewoond. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf verliest ten gevolge van een veroordeling voor de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, dan ook toetsen aan het criterium ‘ernstige redenen van openbare orde’.
De rechtbank stelt vast dat de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB een zeer ernstige verdenking omvatten. Het betreft internationale smokkel van grote hoeveelheden harddrugs in een georganiseerd verband. De opgeëiste persoon zou volgens de feitomschrijving een rol hebben gehad bij het uitvoeren dan wel doorvoeren van in totaal 462 kilogram cocaïne via Frankrijk naar het Verenigd Koninkrijk in de periode van medio november 2019 tot 24 januari 2020. Ook zonder een andere (recente) veroordeling voor een vergelijkbaar feit bestaat naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het criterium ‘ernstige reden van openbare orde’, niet de verwachting dat de opgeëiste persoon, na een veroordeling voor de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, niet zijn verblijfsrecht verliest. Aan de tweede voorwaarde is dus niet voldaan.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat het beroep op een gelijkstelling niet slaagt en dat de rechtbank om die reden overlevering van de opgeëiste persoon niet afhankelijk mag maken van de garantie dat hij een eventueel na overlevering opgelegde straf in Nederland mag ondergaan.

6.Artikel 11 OLW

6.1
Artikel 11 in combinatie met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
6.2
Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden in Poolseremand regimes
Inleiding
De rechtbank heeft eerder geoordeeld [6] dat sprake is van een algemeen reëel gevaar van
schending van de grondrechten van gedetineerden die in het
remand regimein Polen
terechtkomen. Het kernpunt is dat in het
remand regimeslechts drie vierkante meter persoonlijke ruimte (exclusief sanitair) in een meerpersoonscel is gegarandeerd voor de voorlopig gedetineerde, terwijl die veelal drieëntwintig uren per dag op zijn cel doorbrengt. Verder is de onduidelijkheid over de termijn waarop de opgeëiste persoon contact met de buitenwereld kan bewerkstelligen een bijkomende verzwarende omstandigheid.
De vaststelling van een algemeen reëel gevaar voor schending van de grondrechten voor gedetineerden die terechtkomen in het
remand regime, kan op zichzelf niet tot weigering van de overlevering leiden. Het enkele bestaan van gegevens die duiden op gebreken in dit regime, impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat, in een concreet geval, de grondrechten van de opgeëiste persoon bij overlevering zullen worden geschonden.
Teneinde te verzekeren dat de grondrechten in het concrete geval worden geëerbiedigd, is de rechtbank dan ook verplicht om vervolgens na te gaan of er, in de omstandigheden van het geval, gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering aan Polen een reëel gevaar zal lopen van schending van zijn grondrechten gezien de omstandigheden in het
remand regimein Polen waar hij zal worden gedetineerd.
In het kader van dit onderzoek heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum (hierna: IRC) op
23 april 2025 de volgende vragen gesteld aan de Poolse autoriteiten:
“A. In which remand prison will [de opgeëiste persoon] most likely be detained after his surrender?
B. Could you confirm that the information attached to this e-mail (Annex II and Annex III) with regard to the answers to abovementioned questions 1 and 3 is also applicable to [de opgeëiste persoon] ?
C. The Court understands from the CPT report that remand prisoners are provided with a minimum of 3 square meters of personal space (excluding sanitary facilities) in a multioccupancy cell. In light of the judgment in Dorobantu (ECLI:EU:C:2019:857, paragraphs 75-76), can it be guaranteed that the personal space available to [de opgeëiste persoon] in a multioccupancy cell in the remand prison as meant in question A will be at least 4 square meters (excluding sanitary facilities)? Or will he only be provided with an amount of personal space between 3 and 4 square meters (excluding sanitary facilities) in a multioccupancy cell?
D. If [de opgeëiste persoon] chooses to participates in all activities offered to him in the remand prison as meant in question A, how many hours per day would he at least spend outside his cell?
E. How long does the procedure (including the legal remedy) take to obtain permission touse the telephone and to receive visitors in the remand prison as meant in question A?”
De Poolse autoriteiten hebben bij brief van 30 april 2025 de door het IRC geformuleerde vragen, voor zover relevant, als volgt beantwoord:
“In response toquestion A, I would like to inform you that after the suspect [de opgeëiste persoon] is transferred to the Republic of Poland, he will remain at the disposal of the Circuit Prosecutor's Office in Katowice, and will therefore be detained either in the Pre-trial Detention Centre, [Areszt Śledczy] in Mysłowice or in the Pre-trial Detention Centre in Tarnowskie Góry.-/-
In response to question B, I would like to inform you that after the suspect [de opgeëiste persoon] has been placed in one of the pre-trial detention centres mentioned above, he will have the opportunity to participate in activities organised there. Detainees may spend time outside their cells in the following ways: walking (1 hour per day), participating in activities in the common room (1 hour per day), participating in religious services (as needed), having conversations with educators and psychologists (as needed), using the facility's library, participating in cultural, educational and sports activities, participating in scheduled visits with their next of kin, and using a payphone. There is no specific number of hours that a detainee may spend outside their cell each day.-/-
As regards the possibility of receiving visitors and using a payphone, it should be noted that this issue is governed by the Polish Act of 06 June 1997, the Executive Penal Code [Kodeks karny wykonawczy ], and the internal rules and regulations of the penitentiary unit. Persons in pre-trial detention may, subject to the approval of the authority in charge, use a payphone at least once a week, at times specified in the internal rules and regulations of the pre-trial detention centre, to contact their defence counsel or attorney. In particularly justified cases, if the dates scheduled for the performance of procedural actions necessitate immediate use of a payphone, the director of the pre-trial detention centre shall grant permission for telephone contact outside the times specified in the internal rules and regulations in force at the centre.-/-
A detainee may be granted a visit once the authority at whose disposal they remain has issued an order granting permission for the visit. A detainee is entitled to at least one visit per month with their next of kin, as well as with a minor under the age of 15, who attends the visit under the care of a legal representative or an adult close relative, both of whom remain at liberty. The order granting permission for a visit entitles the detainee to at least one visit, unless the authority at whose disposal the detainee remains decides otherwise. The prosecutor, immediately upon receiving a request for permission for a visit with a person in pre-trial detention, issues an order regarding the granting of such permission. The Executive Penal Code does not specify a limit for the number of visits. Permission for a visit may be granted to any person recognized as the detainee's next of kin, provided they submit a relevant request.-/-
In response to question C, I would like to inform you that in the Pre-trial Detention Centre in Tarnowskie Góry, detainees are provided with at least three square meters of living space per person, excluding sanitary facilities. In the Pre-trial Detention Centre in Mysłowice, detainees are provided with at least four square meters of living space per person, excluding sanitary facilities .. -/- (…)
In response to question E, I would like to inform you. that the prosecutor immediately, that is in the shortest possible time, issues an order regarding the granting of permission for a visit or telephone contact.-/- ”
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de door de Poolse autoriteiten gegeven detentiegarantie onvoldoende is om het individuele gevaar van de opgeëiste persoon op het algemene reële gevaar van schending van grondrechten weg te nemen. Hij heeft daarbij verwezen naar zijn standpunt aangaande artikel 11 OLW zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting van 19 juni 2025. De raadsman heeft de rechtbank toen verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om bij de Poolse autoriteiten aanvullende informatie op te vragen over de tijd die de opgeëiste persoon per dag buiten de cel kan verblijven. Aangezien hierover geen aanvullende vragen zijn gesteld aan de Poolse autoriteiten, heeft de raadsman verzocht geen gevolg te geven aan het EAB en de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de Poolse autoriteiten gegeven detentiegarantie voldoende is om het individuele gevaar van de opgeëiste persoon op het algemene reële gevaar van schending van grondrechten na zijn overlevering weg te nemen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van voornoemde individuele garantie vast dat de opgeëiste persoon na overlevering een persoonlijke celruimte van minimaal drie vierkante meter in
the Pre-trial Detention Centre in Tarnowskie Góry, exclusief sanitair, in een meerpersoonscel ter beschikking zal staan. In
the Pre-trial Detention Centre in Mysłowicezal de opgeëiste persoon over minstens vier vierkante meter
personal spacebeschikken. Verder stelt de rechtbank op basis van de individuele garantie vast dat de opgeëiste persoon ten minste één uur per dag kan wandelen en één uur per dag kan meedoen met activiteiten in de gemeenschappelijke ruimte en daarnaast kan deelnemen aan culturele en educatieve activiteiten. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat hiermee voor de opgeëiste persoon in ieder geval is gegarandeerd dat hij ten minste twee uur per dag buiten zijn cel mag verblijven. Daarnaast volgt uit de aanvullende informatie dat de Poolse officier van justitie zo snel mogelijk toestemming zal geven voor het ontvangen van bezoek of telefonisch contact met de buitenwereld, zodat ook dat (bijkomende) aspect van het aangenomen algemeen gevaar voor schending van grondrechten met de individuele garantie is weggenomen.
Voormelde individuele garantie is gelet op het voorgaande voldoende om het algemene reële gevaar van schending van grondrechten voor de opgeëiste persoon weg te nemen. De detentieomstandigheden van de opgeëiste persoon na overlevering aan Polen staan dus niet in de weg aan het toestaan van de overlevering.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Katowice,Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van G. Riedijk, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 juli 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
6.Rechtbank Amsterdam 5 juni 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:3311.