ECLI:NL:RBAMS:2025:5396

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
13/115136-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

Op 23 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de District Court of Lublin in Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 2001 in Polen, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 9 juli 2025 gehoord, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was met zijn raadsvrouw, mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering geweigerd moet worden op grond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de eerdere procedures die tot het vonnis hebben geleid. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de opgeëiste persoon zijn advocaat had gemachtigd om hem te vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onduidelijkheden zijn over de procedures in zowel eerste aanleg als hoger beroep, en heeft besloten om het onderzoek te heropenen en vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld, waarbij de raadsvrouw zorgen heeft geuit over de mentale gezondheid van de opgeëiste persoon. De officier van justitie heeft echter betoogd dat er geen algemeen reëel gevaar is voor onmenselijke behandeling in Poolse detentiecentra. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor een individueel reëel gevaar en heeft het verweer van de raadsvrouw verworpen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om de officier van justitie in staat te stellen de vragen aan de Poolse autoriteiten voor te leggen, met de beslissing dat de zaak vóór 18 augustus 2025 opnieuw op zitting wordt gepland.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/115136-25
Datum uitspraak: 23 juli 2025
TUSSENUITSPRAAK
op de vordering van 22 mei 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 december 2024 door
District Court of Lublin(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 2001 in [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 9 juli 2025, in aanwezigheid van mr. U.E.A. Weitzel, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een
judgment of the Provincial Court of [geboorteplaats]van 27 juni 2023 met referentie
II K 1180/22.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 11 maanden en 26 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van artikel 12 OLW.
De opgeëiste persoon was niet aanwezig in de procedure die tot het vonnis heeft geleid. Uit het EAB en de aanvullende informatie blijkt daarnaast niet of de opgeëiste persoon op de hoogte was van de zitting en/of de uitspraak, of de raadsman die hem heeft vertegenwoordigd door hem gemachtigd was en of hij op een juiste wijze is opgeroepen.
Voor wat betreft de procedure in hoger beroep heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon daarvan niet op de hoogte was. Hij wist niet dat er hoger beroep was ingesteld en hij wist niets van een zitting in hoger beroep. Er is geen sprake geweest van een mandaat voor de advocaat van de opgeëiste persoon om hem in hoger beroep bij te staan, ook al staat dat zo vermeld in de aanvullende informatie. De opgeëiste persoon is toen hij nog vast zat, één keer bezocht door een advocaat, maar heeft daarna niets meer van hem gehoord.
4.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. Uit de aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon zijn advocaat heeft gemachtigd om hem te vertegenwoordigen in zowel de procedure in eerste aanleg als vervolgprocedures, dus ook in hoger beroep.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Uit het EAB onder f) en de aanvullende informatie van 18 juni 2025 leidt de rechtbank af dat er een procedure heeft plaatsgevonden in zowel eerste aanleg als in hoger beroep. Er staat immers in het EAB vermeld dat de advocaat van opgeëiste persoon beroep instelde en dat de opgeëiste persoon op de zitting in hoger beroep niet is verschenen. Ook staat vermeld dat in hoger beroep de rechtbank (
the Court) het vonnis in stand hield. Het is echter onduidelijk op welke datum en door welke instantie arrest is gewezen en welke referentie daar bij hoort. Het is ook onduidelijk of onderdeel d) van het EAB (waar vermeld staat dat de opgeëiste persoon aanwezig was en vanuit de gevangenis waar hij voorlopig gehecht zat, naar de zitting gebracht werd) ziet op de procedure in eerste aanleg of de procedure in hoger beroep. De rechtbank kan daarom niet beoordelen in hoeverre de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen in de beide procedures en of dat voldoet aan de eisen die horen bij artikel 12 OLW. Het EAB en de aanvullende informatie vermelden dat sprake is van een advocaat die door de opgeëiste persoon gemachtigd zou zijn om hem te verdedigen in alle fases van het proces, en alle instanties, inclusief die in hoger beroep. Onduidelijk is echter of de opgeëiste persoon opdracht heeft gegeven tot het instellen van hoger beroep en of hij op de hoogte was van het proces in hoger beroep.
Omdat er binnen de beslistermijn nog ruimte is om over het voorgaande opheldering te vragen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit, heropent en schorst de rechtbank het onderzoek om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende vragen voor te leggen:
Door welke instanties zijn het vonnis en vervolgens het arrest gewezen, van welke datum zijn het vonnis en het arrest en welke kenmerken horen daarbij?
Ziet het in het EAB ingevulde onderdeel d) op de procedure in eerste aanleg of op de procedure in hoger beroep? Kan als het d-formulier is ingevuld voor de procedure in eerste aanleg ook voor de procedure in hoger beroep een d-formulier worden ingevuld?
Was de advocaat die in eerste aanleg optrad voor opgeëiste persoon door de opgeëiste persoon gemachtigd om hoger beroep namens hem in te stellen of heeft de advocaat dit ambtshalve gedaan? Indien de advocaat zonder medeweten van de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld, hoe is de opgeëiste persoon dan op de hoogte gebracht van deze beroepsprocedure en de zitting in hoger beroep?
Heeft de opgeëiste op enig moment een adres opgegeven aan de Poolse justitiële instanties waar hij voor de zitting(en) in zijn strafzaak kon worden opgeroepen? Is op dat moment ook een adresinstructie gegeven aan de opgeëiste persoon, inhoudende dat hij elke adreswijziging door moest geven aan de Poolse autoriteiten omdat dit anders consequenties zou hebben? Zo ja, heeft de adresinstructie ook betrekking op de procedure in hoger beroep en was dit kenbaar voor de opgeëiste persoon? Is in deze adresinstructie ook aangegeven dat het niet doorgeven van adreswijzigingen kan leiden tot berechting in zijn afwezigheid? Is de opgeëiste persoon voor de zitting(en) in hoger beroep op het door hem opgegeven adres opgeroepen?

5.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
medeplegen van zware mishandeling

6.Artikel 11 OLW

6.1
Detentieomstandigheden
6.1.1
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat voorzichtig moet worden omgegaan met kwetsbare personen, zoals de opgeëiste persoon, bij overlevering naar Polen. In dit kader kan niet zonder meer uitgegaan worden van het vertrouwensbeginsel. Vanwege de mentale problemen van de opgeëiste persoon (die lijdt aan depressies en PTSS) moet aan de uitvaardigende justitiële autoriteit een individuele detentiegarantie opgevraagd worden. De raadsvrouw heeft journaalregels van zijn huisarts alsook medische gegevens van de [detentieplaats] aan haar pleitnota gehecht.
6.1.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van algemeen reëel gevaar dat personen die medische zorg behoeven in Poolse detentiecentra onmenselijk of vernederend worden behandeld. Zij heeft daarnaast gesteld dat de CPT [4] -rapportage alleen aandacht vraagt voor de situatie in
remand prisons.De officier van justitie constateert dat uit de overgelegde stukken onvoldoende concreet blijkt welke behandeling de opgeëiste persoon nu volgt of zal moeten volgen. Nergens blijkt uit dat de opgeëiste persoon in Polen niet de behandeling zal kunnen ontvangen die hij nodig heeft.
6.1.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet, hoewel zij begrijpt dat er zorgen zijn omtrent de psychische situatie van de opgeëiste persoon, geen aanleiding om de beslissing over de overlevering aan te houden teneinde aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De rechtbank hanteert bij de toetsing van het verweer over de detentieomstandigheden het kader, zoals dat is gegeven door het Hof van Justitie van de EU in het arrest van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (
Aranyosi en Căldăraru).
Zoals uitvoerig herhaald in haar jurisprudentie heeft de rechtbank geen algemeen reëel gevaar aangenomen dat gedetineerden die een gevangenisstraf in Polen uitzitten, onmenselijk of vernederend worden behandeld. [5] De raadsvrouw heeft daarnaast geen enkele objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens overgelegd waaruit een algemeen gevaar blijkt dat personen die een gevangenisstraf uitzitten in Polen, in onvoldoende mate medisch behandeld of psychisch geholpen kunnen worden. Om die reden komt de rechtbank niet toe aan het stellen van vragen. Het verweer wordt verworpen.
6.2
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]

7.Slotsom

Gelet op hetgeen onder 4 is overwogen heropent de rechtbank het onderzoek om de officier van justitie in staat te stellen de eveneens onder 4.3 geformuleerde vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de onder 4.3 geformuleerde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
BEPAALTdat de zaak vóór het verstrijken van de beslistermijn op
18 augustus 2025 opnieuw op zitting wordt gepland.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de nader te bepalen datum en het nader te bepalen tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen de voornoemde nader te bepalen datum en het nader te bepalen tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. L.J.F. Ceelie en G.S. Haas, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 23 juli 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.The Comittee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading treatment or Punishment
5.Zie onder meer Rb. Amsterdam 9 juli 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:4798, r.o. 6, Rb. Amsterdam 29 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3764 en Rb. Amsterdam 22 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7507, r.o. 7.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (