ECLI:NL:RBAMS:2025:6126

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
20 augustus 2025
Zaaknummer
1314840725
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Europees Aanhoudingsbevel van Polen met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 12 augustus 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Regional Court in Konin, Polen, is uitgevaardigd. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1977 in Polen, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 29 juli 2025 gehouden, waarbij de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, en een Poolse tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak op grond van de Overleveringswet (OLW) met 30 dagen verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het Poolse vonnis heeft geleid, en dat er geen garanties zijn verstrekt zoals vereist in artikel 12 OLW. De rechtbank overweegt dat de opgeëiste persoon impliciet afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en dat hij onzorgvuldig is geweest in de uitoefening van zijn verdedigingsrechten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering op basis van artikel 12 OLW kan worden geweigerd, maar dat er geen reden is om van deze weigeringsgrond af te zien.

De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld, maar vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten van artikel 6a OLW. De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld en geen algemeen reëel gevaar aangenomen voor onmenselijke behandeling. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan en het onderzoek ter zitting heropend voor gelijktijdige behandeling met een andere zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/148407-25 (EAB 1)
Datum uitspraak: 12 augustus 2025
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 2 juni 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 mei 2022 door de
Regional Courtin
Konin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1977 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in [Penitentiaire Inrichting] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 29 juli 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van de
Regional Courtin
Koninvan 28 oktober 2021 (ref. II K 38/13).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 7 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd moet worden omdat de opgeëiste persoon geen advocaat heeft gemachtigd om namens hem de verdediging te voeren. De opgeëiste persoon had namelijk geen geld om een advocaat te betalen. Uit de overgelegde brief van de voormalig Poolse advocaat blijkt dat ook geen advocaat van staatswege is aangesteld. Daarnaast was het bij de Poolse autoriteiten bekend dat de opgeëiste persoon in 2019 is uitgeschreven in Polen. De betekening van de stukken had dan ook in Nederland moeten plaatsvinden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan, dan wel subsidiair dat er kan worden afgezien van weigeren. Uit de brief van de Poolse advocaat blijkt dat de opgeëiste persoon zelf de verdediging heeft neergelegd. Dit valt in de risicosfeer van de opgeëiste persoon. Hij had zelf een nieuwe advocaat moeten aanstellen. Ook had hij zelf een adreswijziging moeten doorgeven.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De vraag is vervolgens of er reden is om af te zien van toepassing van deze weigeringsgrond. Daarbij is het volgende van belang. Uit de verklaring van de opgeëiste persoon blijkt dat hij op de hoogte was van de strafprocedure. De opgeëiste persoon heeft bij de voorgeleiding immers verklaard dat hij in deze zaak twee jaren en negen maanden in voorarrest heeft gezeten. Ook heeft hij verklaard dat hij - in ieder geval in het begin van de procedure – een (gemachtigde) advocaat had. Nadat zijn voorarrest is beëindigd, is de opgeëiste persoon naar Nederland vertrokken, zonder de Poolse justitiële autoriteiten hiervan op de hoogte te stellen.
Op grond van deze omstandigheden stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon impliciet afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, dan wel dat hij met betrekking tot de uitoefening van zijn verdedigingsrechten kennelijk onzorgvuldig is geweest. De rechtbank ziet daarin dan ook aanleiding om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Inleiding
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000; en
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en dat de overlevering daarom moet worden geweigerd. Hiertoe heeft de raadsman arbeidsovereenkomsten, huurovereenkomsten en inkomensgegevens van de partner van de opgeëiste persoon overgelegd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De inkomensgegevens zijn van de partner van de opgeëiste persoon en er is niet gebleken dat er sprake is van een duurzame relatie. Daarnaast zijn de inkomsten van de jaren 2019, 2024 en 2025 onvoldoende om een geslaagd beroep op gelijkstelling te kunnen doen.
Oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6a, negende lid, van de OLW moet onder meer zijn voldaan aan het vereiste dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat niet aan dit vereiste is voldaan. De opgeëiste persoon heeft zich in 2020 voor het eerst in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen en heeft zich sinds november 2023 weer uitgeschreven. Nog los van de vraag of sprake is van een duurzame relatie, heeft de opgeëiste persoon niet aan de hand van objectieve stukken onderbouwd dat hij gedurende een periode van vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en ook (al dan niet samen met zijn partner) voldoende inkomsten heeft gehad in die periode. Nu reeds niet aan het eerste vereiste is voldaan, behoeft het tweede vereiste geen bespreking meer.
Het verzoek tot gelijkstelling wordt daarom afgewezen.

6. Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

6.1
Detentieomstandigheden
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat de cellen in Polen overvol zijn en dat de detentieomstandigheden onvoldoende zijn. Hiertoe is een brief van een Poolse mensenrechtenadvocaat overgelegd. De opgeëiste persoon komt daarom na overlevering mogelijk in een detentiesituatie waar sprake is van een vernederende en onmenselijke behandeling.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van de detentieomstandigheden geen standpunt ingenomen.
Oordeel van de rechtbank
Zoals uitvoerig herhaald in haar jurisprudentie heeft de rechtbank geen algemeen reëel gevaar aangenomen dat gedetineerden die een gevangenisstraf in Polen uitzitten, onmenselijk of vernederend worden behandeld. [4] De raadsman heeft daarnaast geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens overgelegd die tot een ander oordeel leiden. Het verweer wordt verworpen.
6.2
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een schending van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU omdat de rechter in de Poolse procedure gewraakt had moeten worden omdat hij zich al had uitgesproken over het bewijsmateriaal. Daarnaast is de opgeëiste persoon veroordeeld op basis van belastende verklaringen van personen die een eigen belang dienden. Uit de overgelegde brief van de Poolse advocaat blijkt voldoende dat structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de brief van de Poolse advocaat geen objectieve informatie is.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van de raadsman ziet op de inhoud van het strafproces in Polen. Een dergelijk verweer dient in Polen naar voren te worden gebracht en ligt niet ter beoordeling van deze rechtbank. Gelet op het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank, behoudens objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte informatie die op het tegendeel wijst, uit van een eerlijke procesgang. De overgelegde brief van de Poolse advocaat voldoet niet aan die vereisten, omdat de advocaat betrokken is bij de opgeëiste persoon en niet zonder meer als objectieve bron kan worden aangemerkt.
Nu de opgeëiste persoon verder geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is evenmin aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Heropening van het onderzoek ter zitting

Gelijktijdig met de onderhavige overleveringszaak is de overleveringszaak met parketnummer 13/148461-25 (EAB 2) behandeld. De rechtbank ziet in die zaak aanleiding om het onderzoek ter zitting te heropenen voor het stellen van vragen. Om die reden zal de rechtbank het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak eveneens heropenen onder gelijktijdige schorsing voor onbepaalde tijd, teneinde beide zaken tegelijk af te kunnen doen.

10.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting onder gelijktijdige schorsing voor onbepaalde tijd, om deze zaak gelijktijdig af te kunnen doen met de zaak met parketnummer 13/148461-25 (EAB 2)
VERLENGTop grond van artikel 22, vierde lid, sub c, OLW de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met zestig dagen, omdat zij die
verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
BEPAALTdat de zaak vóór 12 september 2025 (de beslistermijn in EAB 1 verstrijkt op 26 september 2025) op zitting wordt aangebracht tegelijkertijd met de zaak met parketnummer 13/148461-25 (EAB 2).
BEVEELTde
oproeping van de opgeëiste persoon en zijn raadsmantegen nader te bepalen datum en tijdstip.
BEVEELTde
oproeping van een tolk voor de Poolsetaal tegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E. Biçer, voorzitter,
mr. R.A. Sipkens en mr. D.L.S. Ceulen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Gauneau, griffier.
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 12 augustus 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 OLW.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie onder meer Rb. Amsterdam 9 juli 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:4798, r.o. 6, Rb. Amsterdam 29 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3764 en Rb. Amsterdam 22 oktober 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7507, r.o. 7.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (