ECLI:NL:RBAMS:2025:6754

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
AMS 25/3302 en 25/3304
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van dwangsommen voor het zonder omgevingsvergunning bouwen van een boomhut en kabouterverblijf

Op 16 september 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaken AMS 25/3302 en AMS 25/3304, waarin eiser in beroep ging tegen de invordering van dwangsommen opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel. De zaak betreft de handhaving van een last onder dwangsom voor het zonder omgevingsvergunning bouwen van een boomhut en een kabouterverblijf. Eiser had een last onder dwangsom ontvangen op 31 juli 2024, omdat hij zonder de vereiste omgevingsvergunning een boomhut had gebouwd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten dat de dwangsommen verbeurd waren, omdat eiser niet volledig aan de last had voldaan door delen van de boomhut te laten staan. Eiser had ook een tweede last onder dwangsom ontvangen voor het kabouterverblijf, dat eveneens zonder vergunning was gebouwd. De rechtbank concludeerde dat het college in redelijkheid de dwangsommen had kunnen invorderen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhaving af te zien. De beroepen van eiser werden ongegrond verklaard, en hij kreeg geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terug.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 25/3302 en 25/3304

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2025 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van Ouder-Amstel (het college), verweerder
( [gemachtigde verweerder] ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de invordering van een aan eiser opgelegde last onder dwangsom voor het zonder omgevingsvergunning bouwen van een boomhut. Ook gaat deze uitspraak over een tweede aan eiser opgelegde last onder dwangsom voor het zonder omgevingsvergunning bouwen van een kabouterverblijf. Eiser is het niet eens met de besluiten. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht heeft beslist dat de dwangsommen zijn verbeurd. Het college heeft de dwangsommen vervolgens in redelijkheid kunnen invorderen. Ook heeft het college in redelijkheid een tweede last onder dwangsom kunnen opleggen. Eiser krijgt dus geen gelijk en de beroepen zijn dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met een besluit van 31 juli 2024 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, omdat eiser zonder de vereiste omgevingsvergunning in een boom tegen de erfgrens een boomhut heeft gebouwd. Volgens het college is dit in strijd met artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet (Ow). De last houdt in dat eiser de overtredingen van artikel 5.1, eerste lid, van de Ow moet beëindigen en beëindigd moet houden. Eiser kan dat doen, door de boomhut uit de boom op zijn perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Indien eiser niet, niet volledig of niet tijdig aan de lastgeving voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 1.500,- per constatering per week met een maximum van € 6.000,-. Eiser heeft tegen de last onder dwangsom geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
2.1.
Op 18 september 2024 heeft een toezichthouder van de gemeente een controle uitgevoerd en geconstateerd dat de ombouw van de boomhut is verwijderd en dat daarvoor in de plaats een kabouterverblijf is gerealiseerd, voorzien van een zadeldak en open constructie. Volgens het college is met deze constatering nog steeds sprake van een overtreding van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow en is daarom een dwangsom van € 1.500,- verbeurd. Het college heeft vervolgens op 19 september 2024 aan eiser laten weten voornemens te zijn de verbeurde dwangsom in te vorderen. Eiser heeft op dit voornemen gereageerd met een zienswijze.
2.2.
Op 25 september 2024, 3 oktober 2024 en 9 oktober 2024 heeft een toezichthouder van de gemeente nogmaals controles uitgevoerd. Uit deze controles komt naar voren dat eiser het betreffende bouwwerk nog niet heeft verwijderd. Volgens het college heeft eiser daarom nogmaals dwangsommen verbeurd tot een bedrag van € 4.500,-. Het college heeft op 30 oktober 2024 aan eiser laten weten voornemens te zijn deze dwangsommen in te vorderen. Ook op dit voornemen heeft eiser gereageerd met een zienswijze.
2.3.
Met een besluit van 8 januari 2025 (het primaire besluit 1) heeft het college besloten de dwangsommen met een totaalbedrag van € 6.000,- (vier maal € 1.500,-) in te vorderen. Eiser heeft tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt.
2.4.
Met een besluit van 13 november 2024 (het primaire besluit 2) heeft het college een (tweede) last onder dwangsom aan eiser opgelegd, omdat de constructie in eisers boom (hierna: het kabouterverblijf) een niet op de grond staand bouwwerk vormt en hoger is dan vijf meter. Volgens het college is sprake van strijd met artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow. De last houdt in dat eiser de overtredingen van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow moet beëindigen en beëindigd moet houden. Eiser kan dat doen, door de constructie volledig uit de boom te verwijderen en verwijderd te houden. Indien eiser niet, niet volledig, of niet tijdig aan de lastgeving voldoet, verbeurt hij een dwangsom van € 2.250,- per constatering per week met een maximum van € 9.000,-. Eiser heeft ook tegen het primaire besluit 2 bezwaar gemaakt.
2.5.
Met het bestreden besluit van 16 april 2025 (het bestreden besluit 1) heeft het college, met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Volgens het college is met het kabouterverblijf nog steeds sprake van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning nodig is. Door het (gedeeltelijk) in standhouden van de boomhut (nu kabouterverblijf) heeft eiser de overtreding niet beëindigd en daarmee niet voldaan aan de last. Het besluit tot het invorderen van de verbeurde dwangsommen is daarom terecht, aldus het college.
2.6.
Met een tweede bestreden besluit van 16 april 2025 (het bestreden besluit 2) heeft het college, met overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard onder aanvulling van de motivering. Omdat nog steeds sprake is van een overtreding van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow heeft het college terecht een tweede last onder dwangsom opgelegd, aldus het college.
2.7.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. [1] Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
2.8.
De rechtbank heeft de beroepen op 5 augustus 2025 gezamenlijk op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.
Beoordeling door de rechtbank
3. Ter beoordeling ligt voor of eiser de dwangsommen uit de last onder dwangsom van 31 juli 2024 heeft verbeurd en of het college de dwangsommen in redelijkheid heeft kunnen invorderen. Verder beoordeelt de rechtbank of het college in redelijkheid een tweede last onder dwangsom heeft kunnen opleggen.
Het invorderingsbesluit [2]
Zijn de dwangsommen verbeurd?
4. Eiser betwist dat er dwangsommen zijn verbeurd. Volgens eiser mocht hij erop vertrouwen dat als hij de boomhut zou verwijderen, de dwangsommen niet zouden verbeuren. Het college heeft eiser in de last geboden de overtreding te beëindigen en beëindigd te (doen) houden. Het college heeft daarbij duidelijk gemaakt dat eiser dat kan doen door de boomhut uit de boom te verwijderen en verwijderd te houden. Dat heeft hij gedaan, aldus eiser.
4.1.
De rechtbank oordeelt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overtreding niet is beëindigd. Zoals door eiser ter zitting is erkend, heeft hij drie steunbalken van de boomhut niet verwijderd. Eiser heeft de boomhut (de constructie) dus niet volledig verwijderd en een deel van de boomhut gebruikt voor de constructie van het kabouterverblijf. Het had voor eiser duidelijk moeten zijn dat met de boomhut de volledige constructie werd bedoeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het gaat om een constructie die in zijn geheel is gebouwd en waarvan alle onderdelen functioneel en bouwkundig onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Gelet op het voorgaande heeft eiser de dwangsommen dus verbeurd.
Had het college van invordering moeten afzien?
5. Volgens vaste rechtspraak moet bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [3]
5.1.
De rechtbank oordeelt dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
Conclusie met betrekking tot het invorderingsbesluit
6. Het college heeft terecht beslist dat de dwangsommen uit de last onder dwangsom van 31 juli 2024 zijn verbeurd. Voorts geldt dat het college de dwangsommen in redelijkheid heeft kunnen invorderen.
De tweede last onder dwangsom [4]
Is er sprake van een overtreding?
7. Eiser voert aan dat geen sprake is van een overtreding van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow. Volgens eiser is het kabouterverblijf onvoldoende van omvang om te kunnen worden aangemerkt als een bouwwerk.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser het kabouterverblijf inmiddels heeft verwijderd en de overtreding dus heeft beëindigd. Op de zitting heeft eiser laten weten het kabouterverblijf weer in de boom te willen plaatsen. De rechtbank oordeelt dat eiser aldus bezien nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de last onder dwangsom.
7.2.
Op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit te verrichten.
7.3.
Een omgevingsplanactiviteit is – voor zover hier van belang – een activiteit waarvan in het omgevingsplan is bepaald dat het is verboden deze zonder omgevingsvergunning te verrichten en die al dan niet in strijd is met het omgevingsplan. Dit volgt uit de bijlage onder A bij artikel 1.1., eerste lid, van de Ow.
7.4.
Op grond van artikel 22.26 van het ‘Omgevingsplan gemeente Ouder-Amstel’ is het verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
7.5.
Op grond van de bijlage onder A bij artikel 1.1., eerste lid, van de Ow wordt – voor zover hier van belang – onder bouwwerk verstaan: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties.
7.6.
Niet in geschil is dat het kabouterverblijf een constructie van hout is die op de plaats van bestemming indirect met de grond is verbonden, bedoeld om ter plaatste te functioneren. Tussen partijen is in geschil of het hier gaat om een constructie van enige omvang.
7.7.
Uit het bestreden besluit 2 volgt dat het kabouterverblijf een oppervlakte heeft van circa 1,20 - 1,30 vierkante meter en 1,80 meter hoog is. Eiser heeft deze afmetingen niet betwist. Gelet op deze afmetingen is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een constructie van enige omvang. De vergelijking van eiser met een vogelhuisje gaat niet op, nu een vogelhuisje in de regel veel kleiner is. De rechtbank oordeelt dat het kabouterverblijf moet worden aangemerkt als een bouwwerk.
7.8.
Omdat het kabouterverblijf ook niet vergunningvrij mag worden gebouwd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een overtreding van artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Ow.
Zijn er bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien?
8. Eiser voert aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Ook had het college moeten afzien van handhaving omdat handhaving in dit geval onevenredig is. Volgens eiser is de last niet noodzakelijk.
8.1.
Als er sprake is van een overtreding, dan is het college bevoegd om handhavend op te treden en zal in beginsel van deze bevoegdheid gebruik moeten worden gemaakt. Dit vanwege het algemeen belang dat is gediend met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. [5] Wanneer de reguliere procedure van toepassing is, acht de Afdeling voor het aannemen van concreet zicht op legalisering voldoende dat een aanvraag is ingediend en het college bereid is om de omgevingsvergunning te verlenen. [6]
8.2.
De rechtbank oordeelt dat van concreet zicht op legalisatie geen sprake is, alleen al omdat eiser geen aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend. Verder heeft het college laten weten bij een eventuele aanvraag om een omgevingsvergunning niet bereid te zijn mee te werken aan het afwijken van het Omgevingsplan. Anders dan eiser stelt, heeft het college dit reeds voldoende gemotiveerd in het bestreden besluit 2.
8.3.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022 volgt dat bij beantwoording van de vraag of een besluit evenredig is, moet worden beoordeeld of het besluit geschikt en noodzakelijk is om het doel te bereiken, en of de maatregel evenwichtig en niet onredelijk bezwarend is voor de belanghebbende. [7]
8.4.
De rechtbank oordeelt dat het opleggen van een last onder dwangsom voor het zonder de vereiste omgevingsvergunning bouwen van een bouwwerk een geschikt en noodzakelijk middel is om te komen tot beëindiging van de overtreding. Ook is geen sprake van onredelijk bezwarende gevolgen voor eiser. Het kabouterverblijf is immers redelijk eenvoudig te verwijderen (en reeds verwijderd). Dat het kabouterverblijf een herinnering is aan de boomhut die op zijn beurt herinneringen oproept aan zijn eerdere Bed & Breakfast “Treehouse Inn”, zoals ter zitting door eiser is toegelicht, is ook onvoldoende zwaarwegend om aan te nemen dat handhaving onevenredig is.
Conclusie met betrekking tot de tweede last onder dwangsom
9. Het college heeft in redelijkheid de tweede last onder dwangsom kunnen opleggen.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.het beroep tegen het bestreden besluit 1 is geregistreerd onder zaaknummer AMS 25/3302 en het beroep tegen het bestreden besluit 2 onder zaaknummer AMS 25/3304.
2.AMS 25/3302.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1259.
4.AMS 25/3304.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3137.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:177.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.