In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het bezwaar van eiser tegen een bestuurlijke waarschuwing die hem is opgelegd wegens een overtreding van de Opiumwet. Eiser is het niet eens met deze verklaring en heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft eerder, op 13 maart 2024, geoordeeld dat de burgemeester het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat de bestuurlijke waarschuwing gelijkgesteld moet worden met een besluit, omdat deze nadelige gevolgen kan hebben die langer dan twee jaar aanhouden. De burgemeester heeft echter in hoger beroep geen gronden aangevoerd, waardoor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
In het bestreden besluit van 21 november 2024 heeft de burgemeester opnieuw het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, met de stelling dat de bestuurlijke waarschuwing geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar heeft zich afgemeld voor de zitting. De rechtbank heeft de zaak op 4 september 2025 behandeld en geconcludeerd dat de burgemeester het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de negatieve gevolgen van de bestuurlijke waarschuwing zich niet langer dan twee jaar voordoen, en dat de burgemeester dus niet in zijn recht staat om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.