In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding van een Poolse verzoeker, die in Nederland was gedetineerd in het kader van een Europees aanhoudingsbevel. De verzoeker had schadevergoeding aangevraagd op basis van artikel 67 van de Overleveringswet, omdat de officier van justitie in zijn overleveringszaak niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker op 9 april 2024 was aangehouden op basis van een Europees aanhoudingsbevel en dat de overleveringsprocedure op 6 maart 2025 was beëindigd met een niet-ontvankelijkheidsverklaring van de officier van justitie. De rechtbank heeft de verzoeker en zijn raadsman op 11 september 2025 gehoord en de verzoeken zijn ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheidsverklaring van de officier van justitie niet gelijk kan worden gesteld met een weigering van de overlevering. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en heeft geconcludeerd dat de overleveringsprocedure niet zonder meer als onterecht kan worden beschouwd. De rechtbank heeft de verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand afgewezen, omdat de overleveringsdetentie niet als onterecht kan worden aangemerkt. De beslissing is openbaar uitgesproken door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat hoger beroep open voor de verzoeker.