ECLI:NL:RBAMS:2025:7699

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
81/018600-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering, oplichting en valsheid in geschrifte door bestuurder van beleggingsfondsen met betrekking tot investeringen in vastgoed

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, oplichting en valsheid in geschrifte. De verdachte, geboren in 1978, was bestuurder van verschillende beleggingsfondsen, waaronder [bedrijf 1] I, II, III en IV. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende meerdere jaren geld van de fondsen heeft verduisterd en dit heeft aangewend voor privé-uitgaven en andere doeleinden die niet in overeenstemming waren met de doelbinding van de fondsen. De verdachte heeft in totaal meer dan € 1.000.000,00 wederrechtelijk toegeëigend. Daarnaast heeft hij beleggers van [bedrijf 1] IV opgelicht door hen te misleiden met een investeringsmemorandum waarin onjuiste informatie werd verstrekt over de investeringen in vastgoed. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een beroepsverbod voor de duur van 5 jaar. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan benadeelde partijen die door de oplichting en verduistering zijn gedupeerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 81.018600.21
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81.018600.21
Datum uitspraak: 16 oktober 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 27 mei 2025, 28 augustus 2025 en 16 oktober 2025 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mrs. M.I.M. Geertsema en M.R. Paardekooper (hierna in enkelvoud), en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. W.J. Morra, alsmede de ter terechtzitting verschenen benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – tenlastegelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan verduistering van geld van de beleggingsfondsen:
feit 1: [bedrijf 1] I B.V. van € 296.187,36 in de periode van 17 juni 2015 tot en met 16 juli 2019;
feit 2: [bedrijf 1] II B.V. van € 370.359,75 in de periode van 7 april 2016 tot en met 20 augustus 2019;
feit 3: [bedrijf 1] III B.V. van € 1.051.118,00 in de periode van 5 december 2016 tot en met 29 januari 2020.
Verdachte wordt verder verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
feit 4: oplichting van beleggers in het fonds [bedrijf 1] IV B.V. voor een totaalbedrag van € 334.125,00 in de periode van 11 januari 2018 tot en met 27 juli 2018, subsidiair verduistering van geld van dat fonds van € 314.581,00 in de periode van 3 juli 2017 tot en met 29 januari 2020;
feit 5: valsheid in geschrift in de periode van 25 juni 2019 tot en met 9 september 2020.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De fondsen worden hierna uitgeduid met respectievelijk [bedrijf 1] I , [bedrijf 1] II , [bedrijf 1] III en [bedrijf 1] IV .

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld – overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota – dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafrechtelijke vervolging van verdachte met betrekking tot [bedrijf 1] III (feit 3) en IV (feit 4).
[bedrijf 1] III : lijfsdwang
De raadsman heeft bepleit dat de door verdachte al ondergane civiele lijfsdwang kan worden aangemerkt als ‘criminal charge’ en een punitief karakter had en dat er sprake is van ‘hetzelfde feit’ als waarvoor verdachte nu strafrechtelijk vervolgd wordt. Met de strafrechtelijk vervolging van verdachte is er daarom sprake van strijd met het ne bis in idem-beginsel. De raadsman heeft het voorgaande ook in het kader van het bezwaarschrift tegen de dagvaarding betoogd. De rechtbank heeft het bezwaarschrift bij beschikking van 27 mei 2025 gemotiveerd ongegrond verklaard.
In het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de raadsman op de zitting aanvullend aangevoerd dat de rechtbank bij de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift ten onrechte heeft geoordeeld dat de lijfsdwang niet kwalificeert als administratiefrechtelijke sanctie. Bij de toets of sprake is van een ‘criminal charge’ ligt de nadruk op de materiële werkelijkheid. De zaak van verdachte komt volgens de verdediging qua duur van de lijfsdwang, het afwijzen van verzoeken om tussentijdse opheffing en het gevangenisregime waarin de lijfdwang plaatsvond, grotendeels overeen met die in de zaak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:GHAMS:2016:5267), waar wél een ‘criminal charge’ werd aangenomen en werd geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging, omdat anders sprake was van vervolging voor hetzelfde feit. In de zaak van verdachte zijn de gelijkenissen tussen de lijfsdwang-procedure en de strafrechtrechtelijke vervolging groot, omdat die allebei door gedupeerden van [bedrijf 1] III zijn geëntameerd. Ook zag toepassing van de lijfsdwang er mede op dat verdachte zijn betalingsverplichting niet was nagekomen. De raadsman ziet daarin ondersteuning van zijn standpunt dat de lijfsdwang mede is toegepast omdat verdachte onrechtmatig geld onder zich zou hebben gehouden. Dat is materieel identiek aan de onderhavige tenlastelegging van verduistering (feit 3), aldus de raadsman. Weliswaar heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof bij arrest van 13 november 2018 deels teruggedraaid (ECLI:HR:2018:2017), maar niet het onderdeel dat ziet op de vaststelling dat lijfsdwang een ‘criminal charge’ oplevert. Bovendien is de verdediging het voor het overige oneens met het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2018, onder andere omdat die niet strookt met het eerder door de Hoge Raad gewezen alcoholslot-arrest (ECLI:NL:HR:2015:434).
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 november 2018 geoordeeld dat niet juist is de opvatting dat na het starten van een civiele procedure geen ruimte meer bestaat om een strafsanctie toe te passen. In dat verband geldt dat zich bij de afstemming tussen enerzijds het civielrechtelijke traject en anderzijds het strafrechtelijke traject, geen wezenlijke samenloopproblemen voordoen, mede omdat het in de rede ligt dat de strafrechter de toegepaste lijfsdwang als relevante omstandigheid bij de strafoplegging betrekt.
In de door de raadsman aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het alcoholslotprogramma (ECLI:NL:HR:2015:434), waarbij aan de verdachte al een bestuursrechtelijke maatregel was opgelegd, was sprake van een ‘uitzonderlijke situatie’ op basis waarvan de Hoge Raad aannam dat er strijd was met het beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit en het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk was in de vervolging. Daarbij betrok de Hoge Raad dat de verweten gedraging identiek was, de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn en dat de gevolgen van de twee sancties in hoge mate overeenkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in de zaak van verdachte sprake van een hele andere situatie, namelijk van een door de voorzieningenrechter op verzoek van de Stichting Deelnemers [bedrijf 1] III (hierna: Stichting [bedrijf 1] III ) opgelegde lijfsdwang. Ook is er een verschil met de zaak van het Gerechtshof Amsterdam uit 2016, omdat de lijfsdwang daar werd opgelegd op initiatief van de Belastingdienst, dus de overheid. Dat was bij de lijfsdwang van verdachte niet zo. Dat de Stichting [bedrijf 1] III naast een civielrechtelijk traject ook de artikel 12-procedure is gestart, is niet relevant. Het vervolgingsmonopolie berust bij het Openbaar Ministerie, al dan niet na tussenkomst van een beslissing van het gerechtshof in een artikel 12-procedure.
Bovendien werd lijfsdwang opgelegd met als doel informatie te verkrijgen ten behoeve van de Stichting [bedrijf 1] III . Dat is een ander doel dan de doelen die door een strafrechtelijke vervolging worden nagestreefd. Verdachte is in het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 11 juni 2019 onder meer veroordeeld om
  • aan de Stichting [bedrijf 1] III te betalen een bedrag van € 2.500.000,00 (onderdeel 5.1);
  • aan de Stichting [bedrijf 1] III een specificatie te verstrekken van de huurinkomsten die door [bedrijf 1] III zijn ontvangen (onderdeel 5.2.);
  • rekening en verantwoording af te leggen omtrent de gelden die door de participanten aan [bedrijf 1] III zijn verstrekt en een gespecificeerde opgave te doen van de uitgaven en inkomsten van [bedrijf 1] III en daarbij de onderliggende facturen en bankafschriften over te leggen (onderdeel 5.3.;
  • ervoor zorg te dragen dat binnen twee maanden na betekening van dit vonnis de jaarstukken en de exploitatierekeningen van [bedrijf 1] III over 2017 en 2018 aan de Stichting [bedrijf 1] III kunnen worden overgelegd (onderdeel 5.4).
De lijfsdwang die de voorzieningenrechter vervolgens in verschillende vonnissen heeft bevolen is gedaan om verdachte te bewegen informatie te verstrekken over activiteiten in het kader van [bedrijf 1] III . Dat gaat alleen om de onderdelen 5.2, 5.3 en 5.4 en dus niet om de betalingsverplichting van 5.1. Dat het gerechtshof Amsterdam in het kader van de artikel 12-procedure heeft overwogen dat verdachte (ook) niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling van € 2.500.000,00, doet daaraan niet af.
In deze zaak is er dan ook geen sprake van twee sancties die niet naast elkaar kunnen bestaan.
Alles overwegende, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een schending van het ne bis in idem-beginsel. De opgelegde en ondergane lijfsdwang staat dan ook niet aan strafrechtelijke vervolging ten aanzien van [bedrijf 1] III in de weg.
[bedrijf 1] IV : Last onder dwangsom
Aan verdachte is als feitelijk leidinggever van [bedrijf 1] IV door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) een last onder dwangsom opgelegd. De dwangsom is verbeurd tot het maximumbedrag van € 50.000,00. De AFM heeft de last onder dwangsom opgelegd, omdat zij van oordeel is dat [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) oneerlijke handelspraktijken heeft verricht waardoor schade is gebracht aan de collectieve belangen van consumenten. De AFM heeft overwogen dat [bedrijf 2]
“essentiële informatie - welke informatie de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen - weglaat en op onvindbare en/of onduidelijke wijze verstrekt (misleidende omissie), waardoor de gemiddelde consument een besluit over een overeenkomst neemt of kan nemen, dat hij anders niet had genomen”.De last onder dwangsom strekt ertoe dat verdachte
“alle in (…) beschreven essentiële informatie alsnog verstrekt aan consumenten die de obligaties van (…) [bedrijf 1] IV hebben gekocht en/of voornemens zijn te gaan kopen”.
De raadsman heeft bepleit dat de ratio en strekking van de last onder dwangsom identiek is aan de ratio en strekking van de onder feit 4 tenlastegelegde oplichting ten aanzien van [bedrijf 1] IV , namelijk: het onjuist informeren van beleggers. De last onder dwangsom moet dan ook als een sanctie worden gezien, en wel voor hetzelfde feit – oplichting – als waarvoor verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd.
De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak volgt dat een last onder dwangsom in zijn algemeenheid niet als punitieve sanctie kan worden beschouwd. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 februari 2017 overwogen:
“Oplegging van een dwangsom heeft tot doel de schuldenaar tot nakoming te prikkelen en vormt als zodanig geen punitieve sanctie”(ECLI:NL:HR:2017:310).
De rechtbank overweegt voorts dat in de zaak van verdachte uit de beslissing van de AFM ook niet blijkt dat de last onder dwangsom als sanctie is opgelegd. Met de strafrechtelijke vervolging van verdachte voor oplichting van de beleggers van [bedrijf 1] IV is er dan ook geen sprake van strijd met het ne bis in idem-beginsel.
Dat betekent dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
4. Waardering van het bewijs [1]
4.1.
Inleiding
Naar aanleiding van de bevindingen van de AFM ten aanzien van [bedrijf 1] IV is op 21 november 2019 een strafrechtelijk onderzoek gestart. Het onderzoek richtte zich in eerste instantie alleen op mogelijk strafbare feiten gepleegd binnen [bedrijf 1] IV .
[naam 1] – bestuurder en toezichthouder van de Stichtingen [bedrijf 1] I , II en III – heeft zich hiertegen beklaagd in een artikel 12-procedure bij het gerechtshof Amsterdam. [naam 1] heeft het gerechtshof verzocht om het Openbaar Ministerie te bevelen ook strafrechtelijk onderzoek te verrichten naar [bedrijf 1] I - III . Daarop heeft het gerechtshof op 20 april 2020 de officier van justitie bevolen verdachte ook te vervolgen voor strafbare feiten gepleegd binnen [bedrijf 1] I - III . Naar aanleiding daarvan is op 17 september 2020 het strafrechtelijk onderzoek uitgebreid naar [bedrijf 1] I - III . Dat heeft geresulteerd in de verdenking dat verdachte zich ten aanzien van [bedrijf 1] I - III schuldig heeft gemaakt aan verduistering (feiten 1 tot en met 3), ten aanzien van [bedrijf 1] IV aan oplichting (feit 4) en valsheid in geschrifte (feit 5).
4.2.
[bedrijf 1] I - III : verduistering (feiten 1 tot en met 3)
4.2.1
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Verdachte was via zijn persoonlijke holding [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) [2] bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] heeft vier beleggingsfondsen opgericht onder de naam [bedrijf 1] I tot en met IV . [bedrijf 1] I is op 17 juni 2015 opgericht. [bedrijf 1] II is op 7 april 2016 opgericht. [bedrijf 1] III is op 5 december 2016 opgericht. Zowel [bedrijf 2] (op 15 oktober 2019), [bedrijf 1] I (op 16 juli 2019) en [bedrijf 1] II (op 20 augustus 2019) zijn in staat van faillissement verklaard. [bedrijf 1] III is op 4 januari 2022 ontbonden en uit het handelsregister uitgeschreven. Verdachte was – via [bedrijf 2] – vanaf de oprichtingsdatum van de fondsen enig directeur en zelfstandig bevoegd. [3]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij feitelijk de leiding had over de fondsen, dat hij als enige de beschikking had tot de bankrekeningen van de fondsen en dat hij alle overboekingen heeft gedaan. [4]
De drie beleggingsfondsen hadden volgens de investeringsmemoranda vrijwel dezelfde doelstelling: het aankopen van vastgoed en dit – al dan niet na een verbouwing – gemeubileerd verhuren aan expats. In de investeringsmemoranda is op pagina 4 beschreven dat de aankoop van vastgoed uitsluitend door middel van de uitgifte van obligaties wordt gefinancierd. De fondsen zijn niet gefinancierd door een bank of institutionele beleggingsinstelling. Onder paragraaf 4 van de investeringsmemoranda staat vermeld:
“De gelden die worden aangetrokken met de uitgifte van de obligaties worden geheel aangewend voor de aankoop, exploitatie en uiteindelijke verkoop van de objecten en de daarmee gepaard gaande kosten.”
Verder staat in de investeringsmemoranda vermeld dat de obligatiehouders recht hebben op halfjaarlijkse uitkering van exploitatierendement, het recht van eerste hypotheek en 50% van de overwaarde bij de verkoop van vastgoed. [5]
[bedrijf 1] I heeft in totaal € 1.786.374,86 van obligatiehouders ontvangen. [6] Daarvan is in totaal voor € 1.414.376,00 aan vastgoed aangekocht. [7]
In de periode van 1 juli 2015 tot en met 7 januari 2021 is op de bankrekening van [bedrijf 1] I in totaal € 541.548,50 aan huurinkomsten ontvangen met betrekking tot de vastgoedportefeuille van [bedrijf 1] I . [8]
[bedrijf 1] II heeft in totaal € 2.566.500,00 van obligatiehouders ontvangen. [9] Daarvan is in totaal voor € 1.946.394,00 aan onroerend goed door [bedrijf 1] II aangekocht. [10]
In de periode van 17 juni 2015 tot en met 18 januari 2021 is in totaal € 312.666,57 aan huurinkomsten ontvangen door [bedrijf 1] II . [11]
[bedrijf 1] III heeft in totaal € 2.571.000,00 van obligatiehouders ontvangen. Daarvan is in totaal voor € 1.213.859,84 aan de aankoop van onroerend goed besteed.
In totaal is er in de periode 1 december 2016 tot en met 18 januari 2021 € 95.181,00 aan huurinkomsten ontvangen met betrekking tot de vastgoedportefeuille van [bedrijf 1] III . [12]
In de investeringsmemoranda is telkens een aankoopbegroting opgenomen, waarin de verwachte uitgaven zijn begroot. Daarin staat vermeld dat het door obligatiehouders ingelegde geld zou worden besteed aan de aankoop van panden, overdrachtsbelasting, notariskosten, interieur, inrichting en meubilering. Daarnaast is in de begroting telkens opgenomen dat aan [bedrijf 2] een structureringsfee toekwam voor de werkzaamheden in verband met de structurering van de fondsen en het verwerven van de vastgoedobjecten. [13] De begroting ziet er voor de afzonderlijke fondsen als volgt uit:
[bedrijf 1] I [14]
Aankoop panden
€ 1.550.000,00
Overdrachtsbelasting
€ 25.000,00
Bouwrente
€ 8.000,00
Interieur
€ 59.000,00
Aansluitkosten
€ 1.500,00
Structureringsfee
€ 55.000,00
Notariskosten
€ 7.500,00
Inrichting/meubilering
€ 44.000,00
Totale investering
€ 1.750.000,00
[bedrijf 1] II [15]
Aankoop panden
€ 2.125.000,00
Overdrachtsbelasting
€ 42.500,00
Bouwrente
€ nvt
Interieur
€ 164.000,00
Aansluitkosten
€ nvt
Structureringsfee
€ 87.500,00
Notariskosten
€ 14.000,00
Inrichting/meubilering
€ 67.000,00
Totale investering
€ 2.500.000,00
[bedrijf 1] III [16]
Aankoop panden
€ 2.150.000,00
Overdrachtsbelasting
€ 43.000,00
Bouwrente
€ nvt
Interieur
€ 162.750,00
Aansluitkosten
€ nvt
Structureringsfee
€ 70.000,00
Notariskosten
€ 14.000,00
Inrichting/meubilering
€ 60.250,00
Totale investering
€ 2.500.000,00
In het investeringsmemorandum van elk fonds is ook opgenomen dat in de exploitatie rekening wordt gehouden met een vergoeding voor het beheer van de appartementen en studio’s. [17] Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij uitging van een jaarlijkse beheervergoeding van € 7.000,- per fonds. [18]
UITGAVEN VANAF DE BANKREKENINGEN VAN [bedrijf 1] I - III
De Fiod heeft onderzoek gedaan naar de bankrekeningen van [bedrijf 1] I , II en III en [bedrijf 2] . Naar aanleiding daarvan heeft de Fiod geverbaliseerd dat er vanaf de bankrekeningen van de [bedrijf 1] -fondsen uitgaven zijn gedaan die buiten de doelbinding van de investeringsmemoranda vallen. De Fiod heeft het volgende geverbaliseerd.
[bedrijf 1] I
Betalingen aan gerechtsdeurwaarders met een persoonlijk karakter: € 9.645,26
Vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] I zijn betalingen gedaan aan gerechtsdeurwaarders en incassobureaus. Uit onderzoek naar de onderliggende bescheiden en facturen volgt dat een totaal van € 9.645,26 privéuitgaven betreft. Het gaat om een betaling aan [bedrijf 4] voor een verkeersboete van [bedrijf 3] van € 1.863,11, betalingen aan [bedrijf 5] van € 3.206,61 voor een achterstandstermijn met betrekking tot een personenauto van [bedrijf 3] en een betaling aan [bedrijf 6] voor een verkeersboete van [bedrijf 3] en/of [echtgenote van verdachte] (de echtgenote van verdachte) van € 4.575,54. [19]
Privéuitgaven: € 11.907,69
De Fiod heeft geverbaliseerd dat vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] I voor in totaal
€ 11.907,69 betalingen zijn verricht, waarbij het – volgens de betalingsomschrijvingen en/of de tenaamstelling van de tegenrekening – privéuitgaven betreffen. Het gaat onder meer om betalingen van vakanties, evenementen, voetbalclub Ajax, kleding, de Efteling, tickets voor theaters, eten van Thuisbezorgd, webshops voor kunst, boeken en accessoires, een schminkwebshop, een juwelier, de Loterij en sieraden. [20]
[bedrijf 1] II
Betalingen aan gerechtsdeurwaarders met een persoonlijk karakter: € 2.802,62
Vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] II zijn betalingen gedaan aan gerechtsdeurwaarders en incassobureaus. Uit onderzoek naar de onderliggende bescheiden en facturen volgt dat daarvan in totaal € 2.802,62 privéuitgaven betreft. Het gaat om een betaling aan [bedrijf 4] voor een verkeersboete van [bedrijf 3] van € 542,33, een betaling aan [bedrijf 25] voor een factuur van [bedrijf 2] afkomstig van voetbalclub PEC Zwolle van € 356,29, een betaling aan [bedrijf 5] van een achterstandstermijn voor een personenauto van [bedrijf 3] van € 796,64 en een betaling aan [bedrijf 6] voor verkeersboetes van [bedrijf 3] en/of [echtgenote van verdachte] (de echtgenote van verdachte) van in totaal € 960,12. [21]
Privéuitgaven: € 17.709,68
De Fiod heeft geverbaliseerd dat vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] II voor in totaal
€ 17.907,69 betalingen zijn verricht, waarbij het – volgens de betalingsomschrijvingen en/of de tenaamstelling van de tegenrekening – privéuitgaven betreffen. Het gaat onder meer om betalingen van een vakantie, evenementen, de huur van de woning van verdachte en zijn gezin, kleding, voetbalclub Ajax, tickets voor theaters, een caravan, wijn, webshop sport- en feestartikelen, parfumerie, sauna, schoolfoto’s en donaties aan Dance4life NY Marathon en Stichting Diabetes Fonds. [22]
Lening aan [bedrijf 7] : € 30.000,00
Uit de bankmutaties van [bedrijf 1] II blijkt dat op 16 december 2016 een overboeking heeft plaatsgevonden van € 30.000,00 naar de bankrekening van [bedrijf 3] . In de betalingsomschrijving staat ‘aanbrengfee’. Hetzelfde bedrag wordt ruim twee uur later door [bedrijf 3] overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 7] onder vermelding van ‘lening’. [23]
De broer van verdachte, [broer van verdachte] , heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij mede-eigenaar is van [bedrijf 7] en dat hij € 30.000,00 van verdachte heeft geleend als investering in zijn bedrijf. [24]
[bedrijf 1] III
Betalingen aan gerechtsdeurwaarders met privékarakter: € 9.109,00
Vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] III zijn betalingen gedaan aan gerechtsdeurwaarders en incassobureaus. Uit onderzoek naar de onderliggende bescheiden en facturen volgt dat een totaal van € 9.109,41 privéuitgaven betreft. Het gaat om een betaling van € 3.922,84 aan [bedrijf 8] voor de kinderopvang van de dochter van verdachte en betalingen aan [bedrijf 4] voor een verkeersboete van [bedrijf 3] en achterstallig huur van de woning van verdachte en zijn gezin van in totaal € 5.186,57. [25]
Privéuitgaven: € 12.398,38
De Fiod heeft geverbaliseerd dat vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] III voor in totaal
€ 12.398,38 betalingen zijn verricht, waarbij het – volgens de betalingsomschrijvingen en/of de tenaamstelling van de tegenrekening –privéuitgaven betreffen. Het gaat onder meer om betalingen van de huur van de woning van verdachte en zijn gezin, een vakantiepark, tickets van evenementen, een autorally, een parfumerie, de Loterij en voetbalclub Ajax. [26]
Uitgaven voor anderen: € 13.489,00
Van de bankrekening van [bedrijf 1] III zijn twee betalingen aan de Belastingdienst gedaan. Het gaat om een betaling op 26 april 2017 van € 11.257,00 met de omschrijving ‘ [BSN nummer 1] ’ en een betaling op 21 juli 2017 van € 2.232,00 met de omschrijving ‘ [BSN nummer 2] ’. Onderzoek in het Belastingdienstsysteem wijst uit dat de nummers in de omschrijving van de betalingen de BSN-nummers van respectievelijk [bedrijf 3] en verdachte zijn. [27]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het klopt dat de hiervoor genoemde betalingen aan gerechtsdeurwaardes en een deel van de overige uitgaven vanaf de bankrekeningen van de [bedrijf 1] -fondsen een persoonlijk karakter hebben. [28]
OVERBOEKINGEN NAAR [bedrijf 2]
Uit onderzoek van de Fiod volgt dat een groot aantal overboekingen is gedaan vanaf de bankrekeningen van de [bedrijf 1] -fondsen naar de bankrekening van [bedrijf 2] .
In totaal is € 514.997,65 vanaf de bankrekening van
[bedrijf 1] Inaar [bedrijf 2] overgeboekt:
Beheerkosten
€ 7.000,00
Beheerkosten/Administratiekosten
€ 21.166.00
Geen omschrijving
€ 142.731,65
Interieur/Meubilering
€ 103.000,00
Onderhoud
€ 3.500,00
Structureringsfee
€ 55.000,00
Verrekening
€ 182.600,00
In totaal is € 639.781,81 vanaf de bankrekening van
[bedrijf 1] IInaar [bedrijf 2] overgeboekt:
Aankoop [straat 1]
€ 100.000,00
Aankoopkosten
€ 40.500,00
Beheerkosten
€ 18.750,00
Beheerkosten/Administratiekosten
€ 10.500,00
Emissiekosten en Structureringsfee
€ 5.000,00
Geen omschrijving
€ 166.523,81
Interieur/Meubilering
€ 224.000,00
Onderhoud
€ 1.000,00
Onderhoud [straat 1]
€ 2.500,00
Structureringsfee
€ 60.008,00
Verrekening
€ 11.000,00
In totaal is € 1.259.806,29 vanaf de bankrekening van
[bedrijf 1] IIInaar [bedrijf 2] overgeboekt:
0800 Klusjesman
€ 2.500,00
Aanbrengfee [straat 2]
€ 6.000,00
Aanbrengfee [bedrijf 9] [straat 3]
€ 55.000,00
Afwerking [straat 2]
€ 87.500,00
Afwerking [straat 6]
€ 31.450,00
Afwerking [straat 3]
€ 5.000,00
Extra kosten
€ 17.000,00
Geen omschrijving
€ 545.356,29
[adres 3]
€ 45.000,00
Inrichting [straat 4]
€ 5.000,00
Interieur/Meubilering
€ 150.000,00
[adres 4]
€ 202.500,00
[straat 6]
€ 80.000,00
[straat 5]
€ 5.000,00
Verrekening
€ 22.500,00 [29]
De Fiod heeft ook geverbaliseerd dat uit de analyse van de bankrekening van [bedrijf 1] II volgt dat het saldo van de bankrekening in de meeste gevallen niet toereikend was om de rendementsuitkeringen aan de obligatiehouders te voldoen. Het valt daarbij op dat in veel gevallen – voorafgaand aan een rendementsuitkering – een bijschrijving plaatsvindt op de bankrekening. Dit zijn met name bijschrijvingen die afkomstig zijn van [bedrijf 2] of een van de andere [bedrijf 1] -fondsen. [30]
Ook op de bankmutaties van [bedrijf 1] III is te zien dat in veel gevallen voorafgaand aan een
rendementsuitkering aan de obligatiehouders geld wordt ontvangen van gelieerde partijen, zoals [bedrijf 1] I , [bedrijf 1] II en [bedrijf 2] . Het saldo op de bankrekening van [bedrijf 1] III was zonder deze ontvangsten regelmatig ontoereikend om de rendementsuitkeringen te voldoen. [31]
4.2.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat kan worden bewezen dat verdachte een deel van de inleg van de obligatiehouders van [bedrijf 1] I , II en III heeft verduisterd. Verdachte heeft vanaf de bankrekeningen van de drie fondsen gerechtsdeurwaarders betaald en andere (privé)uitgaven gedaan waar de investeringsmemoranda geen ruimte voor geven. Verdachte heeft ook de inleg van obligatiehouders naar de bankrekening van [bedrijf 2] overgemaakt en vervolgens daarmee betalingen verricht die buiten de doelbinding van de fondsen vallen. De officier van justitie vindt dat niet kan worden bewezen dat verdachte huurpenningen van [bedrijf 1] I en II die op de bankrekeningen van andere entiteiten zijn ontvangen, heeft verduisterd.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat verdachte € 270.617,36 van de beleggers van [bedrijf 1] I , € 305.889,83 van de beleggers van [bedrijf 1] II en € 962.119,00 van de beleggers van [bedrijf 1] III heeft verduisterd.
4.2.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte met betrekking tot alle drie de [bedrijf 1] -fondsen dient te worden vrijgesproken van verduistering. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat er daadwerkelijk vastgoed is aangeschaft, ingericht en verhuurd. Van de totale inleg van ongeveer € 6.750.000,00 is € 5.760.000,00 hieraan besteed. De beleggers hebben bovendien bijna allemaal hun inleg plus rendement teruggekregen. Het is mathematisch dan ook onmogelijk dat verdachte 1,7 miljoen euro zou hebben verduisterd. Bovendien lijkt de Fiod niet een volledig beeld te hebben gehad van de verschillende vergoedingen waar verdachte recht op had. Wanneer geld wordt overgemaakt vanuit een [bedrijf 1] -fonds naar [bedrijf 2] , wordt dit door de Fiod automatisch als een onttrekking aangeduid. Dat gaat echter voorbij aan de redenen die er op grond van de investeringsmemoranda waren voor een rechtmatige overboeking naar [bedrijf 2] . [bedrijf 2] verzorgde immers de verbouwing en inrichting van aangekocht vastgoed. Verdachte had recht op een structureringsfee en een beheervergoeding. Eventuele besparingen ten opzichte van de kostenbegroting kwamen niet ten goede aan de obligatiehouders (of het exploitatieresultaat van de objecten) maar aan [bedrijf 2] .
Voor zover minder vastgoed is aangekocht en meer geld is besteed aan verbouwing ten opzichte van de begroting, levert ook dat geen verduistering op. De verbouwingen hebben immers waarde toegevoegd, zodat dit nog steeds binnen de doelbinding valt. Bovendien doen de investeringsmemoranda geen harde beloftes of toezeggingen over het percentage van de inleg dat aan vastgoed wordt besteed. Daar waar is afgeweken van de begroting, gaat het om normale afwijkingen die in elke onderneming voorkomen.
Dat verdachte zich de inleg van beleggers van de [bedrijf 1] -fondsen wederrechtelijk heeft toegeëigend en dat hij dat opzettelijk heeft gedaan, kan dan ook niet worden bewezen.
Voor zover de verdediging overige verweren heeft gevoerd zullen deze bij het oordeel van de rechtbank (paragraaf 4.2.4.) worden besproken.
4.2.4.
Het oordeel van de rechtbank
Verduistering is volgens artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):
“Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent (…)”.
Volgens vaste rechtspraak is van zodanig toe-eigenen sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Van een zodanig beschikken kan, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, onder meer sprake zijn indien aan een ander dan de verdachte toebehorende geld aan de verdachte is overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte dit geld tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van dat geld door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt (HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859).
Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij vermogenswaarden sprake is van verduistering als geld zonder toestemming van de rechthebbende wordt beheerd, ook als dat tijdelijk is (HR 12 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1034).
In de investeringsmemoranda van de [bedrijf 1] -fondsen is vermeld dat de gelden die worden aangetrokken met de uitgifte van de obligaties geheel worden aangewend voor de aankoop, exploitatie en uiteindelijke verkoop van de objecten en de daarmee gepaard gaande kosten.
4.2.4.1. Betalingen van de bankrekeningen van de [bedrijf 1] -fondsen
De rechtbank stelt vast dat verdachte vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] I , II en III gerechtsdeurwaarders heeft betaald, terwijl aan die betalingen geen facturen aan de desbetreffende fondsen ten grondslag liggen. Ook heeft verdachte vanaf de bankrekeningen van [bedrijf 1] I , II en III andere privéuitgaven verricht, zoals uitgaven met betrekking tot vakanties, de voetbalclub Ajax, parfumeries en juweliers. Voorts heeft verdachte met de inleg van [bedrijf 1] II geld geleend aan zijn broer en met de inleg van [bedrijf 1] III belastingschulden van [bedrijf 3] en hemzelf betaald. Het gaat – schematisch weergegeven – om de volgende uitgaven:
Gerechtsdeurwaarders
Privéuitgaven
Overige
[bedrijf 1] I
€ 9.645,26
€ 11.907,69
[bedrijf 1] II
€ 2.802,62
€ 17.709,68
€ 30.000,00
[bedrijf 1] III
€ 9.109,00
€ 12.398,00
€ 13.489,00
De verdediging heeft bepleit dat een deel van deze privéuitgaven werd gedekt door de beheervergoeding die aan [bedrijf 2] – en dus uiteindelijk aan verdachte – toekwam en dat het overige deel uit bedragen bestaat die te klein zijn om daarvan het onzakelijke karakter te kunnen vaststellen. Ten aanzien van de betalingen aan gerechtsdeurwaarders heeft verdachte erkend dat die een privékarakter hadden, maar de som daarvan is nog altijd lager dan de beheervergoeding. Dat verdachte de beheervergoeding niet eerst aan [bedrijf 2] heeft overgemaakt, maar direct vanaf de bankrekeningen van de [bedrijf 1] -fondsen privéuitgaven heeft betaald, betekent niet dat hij dat geld zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, aldus steeds de verdediging
Dit verweer wordt verworpen. Verdachte heeft erkend dat de betalingen aan de gerechtsdeurwaarders een persoonlijk karakter hadden. Verdachte heeft ook erkend dat een deel van de overige uitgaven een persoonlijk karakter had. Gelet op de omschrijving van de overboekingen en de tenaamstelling van de tegenrekeningen kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat ook het overige deel een persoonlijk karakter had. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat een deel van de uitgaven een zakelijk karakter had. De verdediging heeft dat ook niet met stukken aannemelijk gemaakt. Daarmee heeft verdachte geld dat ter investering was ingelegd door de obligatiehouders voor privédoeleinden gebruikt, terwijl in de investeringsmemoranda niet is opgenomen dat geld van de fondsen voor dergelijke betalingen mocht worden gebruikt. De betalingen zijn aldus in strijd met de doelbinding van het geld verricht en daarmee heeft verdachte deze geldbedragen verduisterd. Het geld behoorde toe aan het desbetreffende fonds en verdachte mocht daar niet als heer en meester over beschikken. Dat verdachte de bedoeling had de privéuitgaven met de beheervergoeding te verrekenen doet daar niet aan af, omdat uit het dossier niet blijkt dat de obligatiehouders hiermee hebben ingestemd. Bovendien blijkt niet uit het dossier dat verdachte de privéuitgaven aan de fondsen heeft terugbetaald. Zoals hierna zal worden vastgesteld, is het totaalbedrag dat verdachte aan de bankrekeningen van de fondsen heeft onttrokken ook hoger dan het bedrag waarop hij (via [bedrijf 2] ) volgens de investeringsmemoranda recht had.
De verdediging heeft met betrekking tot de lening van € 30.000,00 aan de broer van verdachte bepleit dat het een ‘aanbrengfee’ betreft en dat het betalen van een aanbrengfee voor de aankoop of verkoop van vastgoed gebruikelijk is in de vastgoedwereld. Dit verweer wordt verworpen. Dit bedrag komt immers indirect ten goede aan de broer van verdachte, die heeft verklaard dat dit een lening betreft en het investeringsmemorandum biedt geen grondslag voor een dergelijke lening.
Voor zover de verdediging heeft bepleit dat de aanbrengfee is besproken met het bestuur van Stichting [bedrijf 1] II , door te verwijzen naar een e-mail van toezichthouder [naam 1] (pleitnota, bijlage 6a), overweegt de rechtbank dat die e-mail van 17 oktober 2018 is en daarin een aanbrengfee van € 95.000,00 wordt vermeld. De overboeking naar de broer van verdachte betreft echter een bedrag van € 30.000,00 en is al op 16 december 2016 gedaan. Deze e-mail kan aldus geen onderbouwing bieden voor het verweer van de verdediging dat de Stichting [bedrijf 1] II akkoord is gegaan met de overboeking van € 30.000,00.
Huurpenningen ontvangen op bankrekening van ander [bedrijf 1] -fonds
Aan verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat hij in totaal € 296.187,36 van de inleg van [bedrijf 1] I heeft verduisterd en onder 2 dat hij in totaal € 370.359,75 van de inleg van [bedrijf 1] II heeft verduisterd. Deze bedragen zijn mede gebaseerd op huurpenningen van [bedrijf 1] I die op de bankrekening van [bedrijf 1] II zijn ontvangen (€ 25.570) en huurpenningen van [bedrijf 1] II die op de bankrekening van [bedrijf 1] I (€ 15.082,42) en [bedrijf 2] (€ 49.387,50) zijn ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte deze huurpenningen heeft verduisterd, omdat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat hij zich deze bedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Hetzelfde geldt voor huurpenningen van [bedrijf 1] III die op de bankrekeningen van [bedrijf 1] II
(€ 29.224,00), [bedrijf 2] (€ 15.250,00), [bedrijf 11] (€ 41.400,00) en verdachte
(€3.125,00) zijn ontvangen. Voor zover het in de tenlastelegging onder 3 totale verduisterde bedrag van € 1.051.188,00 mede is gebaseerd op deze – op de bankrekening van andere entiteiten ontvangen – huurpenningen van [bedrijf 1] III , is de rechtbank aldus van oordeel dat deze huurpenningen niet door verdachte verduisterd zijn.
4.2.4.2. Overboekingen naar [bedrijf 2]
Wat betreft de overboekingen vanaf de bankrekeningen van de [bedrijf 1] -fondsen naar de bankrekening van [bedrijf 2] , overweegt de rechtbank het volgende.
Vanaf de bankrekeningen van de [bedrijf 1] -fondsen is geld overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 2] , omdat vanuit [bedrijf 2] de aangekochte woningen zouden worden verbouwd, ingericht en gemeubileerd. Uit de begrotingen in de investeringsmemoranda volgt welk deel van de totale inleg was begroot om aan verbouwing en inrichting/meubilair te worden besteed.
De officier van justitie heeft de bankrekeningen van onder meer [bedrijf 2] geanalyseerd en bekeken wat [bedrijf 2] heeft gedaan met het geld dat zij van de [bedrijf 1] -fondsen heeft ontvangen. Voor zover die bestedingen niet binnen de doelbinding van de [bedrijf 1] -fondsen vallen – te weten vastgoedactiviteiten – dan heeft verdachte dat geld zich wederrechtelijk toegeëigend, zo stelt de officier van justitie.
Dat verdachte dat opzettelijk heeft gedaan baseert de officier van justitie onder meer op het korte tijdsbestek waarin het geld – na ontvangst uit de [bedrijf 1] -fondsen – werd besteed aan doelen die buiten de doelbinding van het desbetreffende fonds vielen en op de door verdachte bewust vaag gehouden omschrijvingen van de overboekingen, het door verdachte weglaten van omschrijvingen of het onterecht geven van een zakelijke bestemming in de omschrijving van de overboeking.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat de officier van justitie eraan voorbij dat [bedrijf 2] op basis van de investeringsmemoranda recht had op een structureringsfee en een beheervergoeding. Door enkel te kijken naar het karakter van de uitgaven die door [bedrijf 2] zijn gedaan – te weten wel of geen zakelijk uitgave conform de doelbinding – houdt de officier van justitie er geen rekening mee dat het aan [bedrijf 2] is waaraan zij de structureringsfee en beheervergoeding uitgaf. Dat geld behoorde – na overboeking - immers niet meer aan de [bedrijf 1] -fondsen maar aan [bedrijf 2] toe.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, zal de rechtbank uitgaan van het bedrag dat op grond van het informatiememorandum en de daarin opgenomen exploitatiebegroting naar [bedrijf 2] mocht worden overgeboekt en aldus een zakelijke grondslag heeft. Voor de overboekingen naar [bedrijf 2] waarvoor op basis van het informatiememorandum en de exploitatiebegroting in beginsel geen zakelijke grondslag was, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of er anderszins een zakelijke grondslag bestond.
Alvorens te bespreken wat per fonds naar [bedrijf 2] is en mocht worden overgemaakt, zal de rechtbank eerst de verweren van de verdediging bespreken die betrekking hebben op [bedrijf 1] I , II en III.
Meer uitgegeven dan begroot?
De verdediging heeft bepleit dat er méér naar [bedrijf 2] is overgeboekt omdat er méér is besteed aan verbouwingen en inrichting/meubilair dan vooraf is begroot en relatief minder aan de aankoop van panden. Dat betekent volgens de verdediging niet dat daarmee buiten de doelbinding is getreden. De keuze om slimmer te investeren is immers juist in het belang van de obligatiehouders gemaakt. De overboekingen naar [bedrijf 2] stonden telkens in het teken van de inrichting en verbouwing van vastgoed dat was aangekocht door de fondsen. Deze investeringen waren conform de begroting en het investeringsmemorandum en – waar zij dat niet waren – heeft verdachte dat besproken met toezichthouder [naam 1] .
Dit verweer wordt verworpen. Op grond van het procesdossier is niet gebleken dat er meer is besteed aan verbouwing en inrichting/meubilair dan begroot. In tegendeel, in weerwil van de omschrijvingen in de overboekingen vanuit de fondsen naar [bedrijf 2] , blijkt uit het dossier dat er vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] voor alle fondsen in totaal slechts
€ 152.533,77 aan die kostenposten is besteed (AMB-015, p.7), terwijl voor [bedrijf 1] I , II en III (opgeteld) € 557.000,00 aan interieur, inrichting en meubilering was begroot. Het door de verdediging overgelegde gespreksverslag van een overleg van 23 oktober 2017 tussen verdachte en [naam 1] , maakt dat oordeel niet anders. Weliswaar is in het gespreksverslag een verschillenanalyse met betrekking tot [bedrijf 1] II opgenomen, maar uit de bankmutaties blijkt het tegendeel. Zonder enige nadere onderbouwing/concretisering heeft de verdediging haar verweer m.b.t. de hogere uitgaven voor verbouwingen etc. daarom niet aannemelijk gemaakt.
Minder uitgegeven dan begroot?
De verdediging heeft anderzijds bepleit dat er minder is uitgegeven aan verbouwing en inrichting/meubilair en dat het resterende deel van hetgeen voor die kostenposten was begroot ten goede komt aan [bedrijf 2] .
De rechtbank stelt vast dat in het investeringsmemorandum van elk fonds inderdaad is opgenomen dat besparingen op de kostenbegroting niet ten goede aan de obligatiehouders (of het exploitatieresultaat van de objecten) komen maar ten goede aan [bedrijf 2] . Zoals hiervoor overwogen blijkt uit de analyse van de bankmutaties dat er voor [bedrijf 1] I , II en III minder is besteed aan verbouwing en inrichting/meubilair dan is begroot. De verdediging heeft echter niet onderbouwd met stukken uit de administratie wat dat verschil heeft veroorzaakt. Bovendien zijn veel overboekingen naar [bedrijf 2] gedaan zonder omschrijving of slechts een vage/summiere omschrijving, zoals ‘investering’ of ‘verrekening’. Het is dan ook niet mogelijk om vast te stellen dat deze overboekingen betrekking hadden op een overschot op de begroting door besparingen op verbouwing en inrichting/meubilair.
Daarbij komt dat de fondsen juist tekorten hadden. [bedrijf 1] I en [bedrijf 1] II konden immers niet meer voldoen aan hun betalingsverplichtingen aan de obligatiehouders. Bij [bedrijf 1] II en [bedrijf 1] III moest daarvoor geld vanuit andere fondsen worden gebruikt, zoals hiervoor al werd beschreven. Uiteindelijk zijn [bedrijf 1] I en II ook failliet verklaard. Zolang rendementsuitkeringen niet konden worden gedaan en gaten in het saldo van de fondsen moesten worden aangevuld met geld vanuit andere fondsen, moet het ervoor worden gehouden dat [bedrijf 2] niet tot een aanvullend bedrag vanwege besparingen gerechtigd was.
Rekening-courantverhouding?
De verdediging heeft bepleit dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan verduistering van geld dat van het ene fonds is gebruikt voor uitgaven van een ander fonds. Verdachte dacht tekorten in een fonds voor korte duur via een ander fonds te kunnen oplossen. Daarmee heeft verdachte weliswaar als heer en meester over dat geld beschikt, maar dat heeft hij niet ten gunste van zichzelf gedaan. Verdachte heeft bovendien bedragen teruggestort, wat erop wijst dat hij steeds heeft geprobeerd om per fonds de boekhouding weer sluitend te krijgen. Verdachte heeft – met deze informele rekening-courantverhouding – dus juist geen opzet op wederrechtelijke toe-eigening gehad, aldus steeds de verdediging.
De rechtbank overweegt dat niet uit het procesdossier blijkt dat administratief is vastgelegd dat bepaalde overboekingen zijn gedaan op grond van een rekening-courantverhouding. Sterker nog, in de memo “informatievoorziening [bedrijf 1] IV ” die is aangetroffen op de laptop van verdachte staat het volgende:
“Er is geen sprake van enige rekening courant, tussen de fondsen en/of gelieerde entiteiten. Hierover is reeds uitgebreid aan de curator verklaard en gerapporteerd”(AMB-011, p. 18).Maar wat daar ook van zij, op grond van de investeringsmemoranda van de fondsen was er geen juridische basis voor het verrekenen van geld tussen de fondsen. De beleggers hebben hiervoor ook geen toestemming gegeven. Dat verdachte het ‘geleende’ geld ook weer heeft teruggeboekt, doet daar niet aan af. De Hoge Raad heeft daarover geoordeeld dat ook van verduistering sprake kan zijn als een verdachte tijdelijk over het geld heeft beschikt. Op het moment dat geld uit het vermogen van een fonds wordt gehaald om zonder doelbinding of toestemming betalingen van andere fondsen te kunnen verrichten, is sprake van verduistering. Eventuele terugbetaling neemt het strafbare karakter van de handelingen van de verdachte niet weg.
De rechtbank zal hieronder uiteenzetten welk geld naar [bedrijf 2] is overgeboekt in verhouding tot wat er op grond van de exploitatiebegrotingen naar [bedrijf 2] mocht worden overgeboekt en of er ook voor het overige deel een zakelijke grondslag was.
[bedrijf 1] I
Zoals hierboven schematisch is weergegeven, is in het investeringsmemorandum van [bedrijf 1] I een exploitatiebegroting opgenomen, waarin onder meer in totaal € 103.000,00 is begroot voor inrichting (€ 59.000,00) en interieur/meubilair (€ 44.000,00). Daarnaast heeft [bedrijf 2] recht op een structureringsfee van € 55.000,00 en een beheervergoeding van
€ 28.000,00. Voor het vaststellen van de hoogte van de beheervergoeding gaat de rechtbank uit van de verklaring van verdachte dat hij voor elk fonds uitging van een beheervergoeding van € 7.000,00 per jaar. Dit komt voor de tenlastegelegde periode van 17 juni 2015 tot en met 16 juli 2019 erop neer dat verdachte is uitgegaan van 4 keer een beheervergoeding van
€ 7.000,00.
Daarmee was er op grond van het investeringsmemorandum een zakelijke grondslag voor de overboeking van de bankrekening van [bedrijf 1] I naar [bedrijf 2] van in totaal
€ 186.000,00, terwijl in totaal € 514.997,65 naar [bedrijf 2] is overgeboekt. Daarmee is
€ 328.997,65buiten de doelbinding naar [bedrijf 2] overgeboekt.
[bedrijf 1] II
In het investeringsmemorandum van [bedrijf 1] II is een exploitatiebegroting opgenomen, waarin onder meer € 231.000,00 is begroot voor inrichting (€ 164.000,00) en interieur/meubilair (€ 67.000,00). Daarnaast had [bedrijf 2] recht op een structureringsfee van € 87.500,00 en een beheervergoeding van € 21.000,00 (3 keer
€ 7.000,00 in de tenlastegelegde periode van 7 april 2016 tot en met 20 augustus 2019).
Daarmee bestond er een zakelijke grondslag voor de overboeking van in totaal € 339.500,00 van de bankrekening van [bedrijf 1] II naar [bedrijf 2] . Er is echter in totaal € 639.781,00 naar [bedrijf 2] overgeboekt. Dat is
€ 300.281,00teveel.
‘Aankoop [straat 1] ’ van € 100.000,00
De verdediging heeft bepleit dat de overboeking van € 100.000,00 met de omschrijving ‘aankoop [straat 1] ’ wel degelijk een zakelijk doel had. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De Fiod heeft geverbaliseerd [32] dat op de bankrekening van [bedrijf 2] te zien is dat op 11 november 2016 een bedrag van € 100.000,00 vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] II is ontvangen. De overboeking heeft de omschrijving ‘aankoop [straat 1] ’. Vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] zijn na die datum echter geen betalingen te zien die verband houden met deze aankoop. De portefeuille van [bedrijf 1] II bevat weliswaar vier woningen aan de [straat 1] in Den Haag, maar die waren al op 21 juni 2016 aangekocht voor een bedrag van € 300.605,00.
In de dagen daarna – van 11 november 2016 tot en met 20 november 2026 – worden door [bedrijf 2] allerlei betalingen gedaan van in totaal € 64.059,59. Die betalingen zien niet op de aankoop van onroerend goed, meer specifiek niet op de panden aan de [straat 1] . Zo is op 14 november 2016 € 45.375,00 overgemaakt naar [bedrijf 12] . Het bedrag komt overeen met het bedrag op een factuur [33] van 30 september 2016 van [bedrijf 12] voor het verrichten van advies werkzaamheden. [naam 2] – eigenaar van [bedrijf 12] – heeft bij de Fiod verklaard [34] dat hij verdachte heeft geholpen als adviseur en in de beginfase het investeringsmemorandum heeft gemaakt en alles rondom de AFM heeft uitgezocht. Daarvoor zou hij onder andere de helft van de structureringsfee krijgen.
De Fiod heeft verder geverbaliseerd dat ook na 20 november 2016 geen betalingen te zien zijn die ogenschijnlijk betrekking hebben op panden aan de [straat 1] . Wel is te zien dat er diverse privébestedingen worden gedaan, zoals aankopen bij de Albert Heijn, de lntertoys en de Juweliersshop. [35]
De verdediging heeft bepleit dat de overboeking van € 100.000,00 verband houdt met extra werkzaamheden aan de riolering van de panden aan de [straat 1] en de [straat 4] in Den Haag en dat er veel kosten zijn gemaakt om de riolering te repareren. Die werkzaamheden waren voor de overboeking op 11 november 2016 al door [bedrijf 2] betaald. [bedrijf 2] had dus recht op de overgeboekte € 100.000,00 en het is vervolgens aan [bedrijf 2] zelf om te bepalen waaraan zij dat geld besteedt. Ter onderbouwing heeft de verdediging facturen van een klusjesman aan haar pleitnota gehecht (pleitnota, bijlage 5B).
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat uit de analyse van de bankrekening van [bedrijf 2] niet blijkt dat er door [bedrijf 2] op enig moment uitgaven ten behoeve van de panden in Den Haag zijn gedaan die optellen tot een bedrag van € 100.000,00. De rechtbank stelt daarnaast vast dat de overgelegde facturen die zien op de panden aan de [straat 1] voor het grootste deel andere kluswerkzaamheden betreffen, zoals schilderwerk, inrichting van badkamers en meubels in elkaar zetten en ophangen. In één factuur staat bij ‘job details’ vermeld dat er een lekkage is in één van vier studio’s en dat nog onbekend is waar het vandaan komt, maar die factuur is van 2 februari 2017 en betreft – inclusief overige verrichtte werkzaamheden – slechts € 1.187,25.
Ook uit de door de verdediging verstrekte e-mail van de bewoner van de [straat 1] 171 van 4 mei 2017 (pleitnota, bijlage 4) kan worden opgemaakt dat de werkzaamheden aan de riolering pas ná 11 november 2016 hebben plaatsgevonden. In de e-mail schrijft de bewoner immers dat er op 5 april 2017 met verdachte contact is geweest over een lekkage en dat verdachte toen heeft aangegeven dat de problemen met de afvoer op korte termijn zouden worden opgelost. De rechtbank overweegt voorts dat uit geen van de door de verdediging verstrekte stukken blijkt dat ook aan de riolering van het pand aan de [straat 4] werkzaamheden hebben plaatsgevonden.
De rechtbank stelt dan ook vast dat uit de door de verdediging verstrekte stukken volgt dat op het moment dat € 100.000,00 naar [bedrijf 2] werd overgeboekt geen werkzaamheden aan de riolering van de panden aan de [straat 1] en/of de [straat 4] hadden plaatsgevonden. Sterker nog, dat er op dat moment al sprake was van een lekkage blijkt niet uit de door de verdediging verstrekte stukken en ook niet uit het procesdossier.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de overboeking van € 100.000,00 naar [bedrijf 2] geen zakelijke grondslag had. Dat het gaat om een exact rond bedrag en [bedrijf 2] meteen in de dagen daarna een groot deel daarvan heeft gebruikt voor privédoeleinden of doeleinden die geen betrekking hebben op [bedrijf 1] II , sterkt de rechtbank in haar overtuiging dat verdachte dit bedrag zich opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend.
[bedrijf 1] III
In het investeringsmemorandum van [bedrijf 1] III is een aankoopbegroting opgenomen, waarin onder meer € 223.000,00 is begroot voor interieur (€ 162.750,00) en inrichting/meubilair
(€ 60.250,00). Daarnaast had [bedrijf 2] recht op een structureringsfee van € 70.000,00 en een beheervergoeding van € 21.000,00 (3 keer € 7.000,00 in de tenlastegelegde periode van 5 december 2016 tot en met 29 januari 2020).
Daarmee was er op grond van het investeringsmemorandum een zakelijke grondslag voor de overboeking van de bankrekening van [bedrijf 1] III naar [bedrijf 2] van in totaal
€ 314.000,00, terwijl in totaal € 1.259.806,29 naar [bedrijf 2] is overgeboekt. Daarmee is
€ 945.806,29buiten de doelbinding naar [bedrijf 2] overgeboekt.
Aankoop onroerend goed op naam van [bedrijf 11] :€ 282.500,00
De verdediging heeft bepleit dat € 80.000,00 en € 202.500,00 van [bedrijf 1] III naar [bedrijf 2] is overgeboekt in verband met de aankoop van onroerend goed aan de [straat 6] [huisnummers] in Amstelveen en [adres 4] in Amsterdam. Deze woningen werden door [bedrijf 11] (hierna: [bedrijf 11] ) aangekocht. Juist in het belang van de beleggers van [bedrijf 1] III zijn de panden door [bedrijf 11] gekocht, omdat [bedrijf 1] III de panden onder de markwaarde weer van [bedrijf 11] kon kopen. Met die constructie kwam het risico dat verbouwingen meebrachten niet voor rekening van de beleggers van [bedrijf 1] III maar voor rekening van [bedrijf 11] . De [straat 6] -appartementen zijn uiteindelijk ook daadwerkelijk in het bezit van [bedrijf 1] III gekomen. De [adres 4] is als object niet in het bezit van [bedrijf 1] III gekomen (die heeft [bedrijf 11] aan een andere partij verkocht), maar de verkoopopbrengst daarvan wel. Het bedrag van € 282.500,00 heeft verdachte zich dus – onder aan de streep – niet wederrechtelijk toegeëigend, maar dat was een aanbetaling op die panden. Deze overboekingen vallen dan ook binnen de doelbinding van de gelden van [bedrijf 1] III . Dat de panden via [bedrijf 11] zouden worden gekocht is bovendien besproken met toezichthouder [naam 1] , aldus de verdediging.
Uit de bankmutaties van [bedrijf 1] III volgt dat door [bedrijf 1] III tussen 30 mei 2017 en 6 juni 2017 in totaal € 80.000,00 naar [bedrijf 2] wordt overgeboekt met telkens als omschrijving ‘ [straat 6] ’. Daarnaast heeft [bedrijf 1] III op 3 augustus 2017
€ 48.000,00 overgeboekt naar de rekening van [bedrijf 13] – een notariskantoor – met de omschrijving ‘2017-1263 [straat 6] Amstelveen Waarborgsom’.
Uit de bankmutaties van [bedrijf 2] blijkt dat [bedrijf 2] vervolgens op 3 oktober 2017 in totaal € 50.000,00 heeft overgeboekt naar [bedrijf 11] met de omschrijving ‘Betreft aankoop [straat 6] ’. Uit de bankmutaties van [bedrijf 11] blijkt dat binnen vijf minuten na ontvangst daarvan € 45.418,21 door [bedrijf 11] wordt overgemaakt naar [notariskantoor] met de omschrijving ‘hypotheek [straat 6] [huisnummers] en garage/2017.015120.01’. [36]
Uit de analyse van de bankrekening van [bedrijf 1] III blijkt dat in de periode van 1 september 2017 tot en met 13 september 2017 in totaal € 202.500,00 is overgemaakt naar [bedrijf 2] met telkens als omschrijving ‘ [adres 4] ’. Vervolgens boekt [bedrijf 2] telkens dezelfde dag of de dag na de ontvangst van het geld van [bedrijf 1] III , geld over naar [bedrijf 11] met telkens als omschrijving ‘ [adres 4] ’. Het gaat om een totaalbedrag van € 211.000,00.
Uit de bankmutaties van [bedrijf 11] volgt dat [bedrijf 11] telkens dezelfde dag of een dag na de ontvangsten van de geldbedragen van [bedrijf 2] geld overboekt naar [notariskantoor] met telkens in de omschrijving ‘2017.014676.01’. In totaal heeft [bedrijf 11]
€ 211.000,00 naar [notariskantoor] overgeboekt, waarvan de laatste overboeking
€ 154.218,26 op 14 september 2017 plaatsvindt.
Uit de kadastrale gegevens volgt dat de [adres 4] in Amsterdam op 14 september 2017 is aangekocht op naam van [bedrijf 11] voor € 250.000,00. [37]
[naam 1] – bestuurder en toezichthouder van de Stichting [bedrijf 1] III – heeft op 23 april 2024 bij de rechter-commissaris verklaard:
Ik wilde informatie over de stand van zaken met betrekking tot aankoop bepaalde panden: onder andere twee [straat 6] appartementen en panden aan de [adres 4] . Dat waren panden die hij in een andere BV had ondergebracht met gelden van de stichting. [verdachte] fraudeerde. De samenwerking met [bedrijf 11] en de aankoop van de eerder genoemde panden via koop-/aannemingsovereenkomsten. Een ander probleem was dat hij niet het eerste recht van hypotheek op deze panden aan de stichting wilde geven.” [38]
In de periode van 25 april 2017 tot april 2019 was verdachte medeaandeelhouder (50%) en bestuurder van [bedrijf 11] . [39]
Verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat het klopt dat de genoemde geldbedragen naar de notaris en [bedrijf 2] zijn overgeboekt ten behoeve van de aankoop van de [straat 6] -panden en de [adres 4] door [bedrijf 11] . [40]
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat van [bedrijf 1] III in verband met de aankoop van de [straat 6] [huisnummers] in Amstelveen
€ 80.000,00naar [bedrijf 2] is overgeboekt. In verband met de aankoop van de [adres 4] in Amsterdam is
€ 202.500,00naar [bedrijf 2] overgeboekt. De [straat 6] -panden en de [adres 4] zijn echter niet door [bedrijf 1] III aangekocht, maar door [bedrijf 11] , een vennootschap waarvan verdachte van april 2017 tot april 2019 medeaandeelhouder (50%) en bestuurder was. In het investeringsmemorandum en de aankoopbegroting is echter niet opgenomen dat geld van [bedrijf 1] III mocht worden gebruikt voor de aankoop van vastgoed door een derde. Naar het oordeel van de rechtbank werd dit geld van [bedrijf 1] III dan ook tegen de afspraken in beheerd.
De verdediging heeft nog e-mailcorrespondentie tussen verdachte en toezichthouder [naam 1] overgelegd, waaruit volgens de verdediging blijkt dat deze constructie via [bedrijf 11] met [naam 1] is besproken en hij daarmee, al dan niet stilzwijgend, akkoord was.
De rechtbank leest in deze correspondentie echter niet dat met instemming van de Stichting [bedrijf 1] III de [straat 6] -panden en de [adres 4] met geld van [bedrijf 1] III door [bedrijf 11] zijn gekocht. De rechtbank maakt uit de verklaring van [naam 1] bij de rechter-commissaris op dat [naam 1] hier juist niet mee heeft ingestemd. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen. De rechtbank stelt vast dat verdachte deze naar [bedrijf 2] overgeboekte geldbedragen van € 80.000,00 en € 202.500,00 heeft verduisterd.
Aankoop onroerend goed op naam van [bedrijf 11] : € 48.000,00 (niet via [bedrijf 2] )
Omdat verdachte vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] III € 48.000,00 rechtstreeks, en dus niet via [bedrijf 2] , heeft overgeboekt naar een notaris voor de aankoop van de [straat 6] -panden door [bedrijf 11] , heeft verdachte ook dit bedrag verduisterd.
Niet uitgekeerde overwaarde verkoop panden
De officier van justitie heeft in zijn verdenking dat verdachte geld uit [bedrijf 1] III heeft verduisterd ook betrokken dat 50% van de overwaarde van de verkoop van de [straat 6] -panden ten goede van de obligatiehouders van [bedrijf 1] III had moeten komen, zijnde
€ 106.713,00. Omdat dat niet is gebeurd heeft verdachte dat deel verduisterd, volgens de officier van justitie.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De panden [straat 6] [huisnummers] zijn op 16 januari 2019 door [bedrijf 11] geleverd aan [bedrijf 1] III voor een totale koopsom van
€ 560.000,00. De panden zijn op dezelfde dag door [bedrijf 1] III doorverkocht voor in totaal
€ 780.000,00 (een zogeheten ABC-transactie). Er is daarbij een netto overwaarde gerealiseerd van € 213.427,90. Dit bedrag is op 21 januari 2019 door de notaris op de bankrekening van [bedrijf 1] III gestort.
Zoals hierboven weergegeven staat in het investeringsmemorandum vermeld dat de obligaties recht geven op een winstdeel van 50% in de overwaarde. Dat betekent dat in ieder geval een rendement van € 106.713,00 toekomt aan de obligatiehouders. Dit rendement is niet uitgekeerd, zo blijkt uit de bankmutaties van [bedrijf 1] III en verklaringen van meerdere obligatiehouders. Dat betekent echter niet dat daarmee sprake is van verduistering. Op grond van het procesdossier kan immers niet worden vastgesteld wat er dan wel met het geld is gebeurd. Er kan met andere woorden niet worden vastgesteld of het geld alsnog binnen de doelbinding is besteed of dat verdachte dat geld zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Conclusie:
De rechtbank stelt vast dat op grond van het voorgaande in totaal
€ 1.575.084,94tegen de afspraken in en dus zonder zakelijke grondslag naar [bedrijf 2] is overgeboekt. Dat bedrag bestaat uit € 328.997,65 van [bedrijf 1] I , € 300.281,00 van [bedrijf 1] II en € 945.806,29 van [bedrijf 1] III . Verdachte heeft dat geld dat hem door de beleggers was toevertrouwd, gezien de hiervoor beschreven feiten, zich bewust en daarmee opzettelijk, toegeëigend zonder dat hij daartoe was gerechtigd. Verdachte heeft teruggave van dat geld onmogelijk gemaakt door het geld via [bedrijf 2] door te boeken aan andere aan hem gelieerde ondernemingen. Dat verdachte ook geld heeft teruggestort doet daar niet aan af. De verduistering is immers al voltooid op het moment dat het geld zonder zakelijke grondslag naar [bedrijf 2] werd geboekt. Wel zal de rechtbank er bij het bepalen van de op te leggen straf rekening mee houden dat er terugstortingen hebben plaatsgevonden. Het gaat om de volgende terugstortingen (AMB-015, p. 19):
[bedrijf 1] I
[bedrijf 1] II
[bedrijf 1] III
Correctie
€ 31.000,00
€ 45.000,00
Geen omschrijving
€ 88.650,10
€ 69.335,00
€ 47.950,00
Verrekening
€ 61.000,00
€ 75.000,00
€ 45.000,00
€ 180.650,10
€ 189.335,00
€ 92.950,00
De rechtbank stelt de benadelingsbedragen vast op:
  • [bedrijf 1] I : € 169.900,50 ((€ 328.997,65- € 180.650,10) + € 9.645,26 + € 11.907,69);
  • [bedrijf 1] II : € 161.458,30 ((€ 300.281,00 - € 189.335,00) + € 2.802,62 + € 17.709,68 + € 30.000,00);
  • [bedrijf 1] III : € 935.852,29 ((€ 945.806,29 - € 92.950,00) + € 9.109,00 + € 12.398,00 + € 13.489,00 + € 48.000,00).
De Fiod heeft niet de volledige boekhouding van de [bedrijf 1] -fondsen en [bedrijf 2] tot haar beschikking gehad. Dat, in combinatie met de ondoorzichtige wijze van boekhouden door verdachte, maakt dat het op grond van dit procesdossier niet mogelijk is om exact het verduisterde bedrag en het benadelingsbedrag vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande wel met voldoende mate van zekerheid kan worden bewezen dat verdachte een deel van de inleg van [bedrijf 1] I , II en III heeft verduisterd. Bij het bepalen van de op te leggen straf zal de rechtbank uitgaan van een totaal benadelingsbedrag van
€ 1.267.211,09(€169.900,50 + € 161.458,30 + € 935.852,29).
4.3.
[bedrijf 1] IV : oplichting (feit 4)
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
[bedrijf 1] IV is het vierde en laatste beleggingsfonds dat door [bedrijf 2] is opgericht op 3 juli 2017. Verdachte was tot 30 januari 2020 via zijn persoonlijke holding [bedrijf 3] bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] . Via [bedrijf 2] was verdachte enig directeur van [bedrijf 1] IV en zelfstandig bevoegd. [41] Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij feitelijk de leiding had over het fonds, dat hij als enige de beschikking had tot de bankrekening van het fonds en dat hij alle overboekingen heeft gedaan. [42]
In het investeringsmemorandum van [bedrijf 1] IV staat vermeld dat het fonds obligaties uitgeeft waarmee de aankoop van appartementen en studio’s in de Randstad wordt gefinancierd. Na aankoop van de woningen zullen de objecten worden geëxploiteerd middels gemeubileerde verhuur. De verwachting is dat de totale bruto huurstroom van de objecten ongeveer
€ 162.000,00 in het eerste jaar zal bedragen. Het is voorzien dat de objecten tussen het zevende en het tiende jaar na verkrijgingsdatum worden verkocht. Obligatiehouders ontvangen rendement in de vorm van een uitkering van het exploitatieresultaat. Aan het einde van de looptijd wordt het resultaat van de verkoop van de objecten aangewend ten behoeve van de aflossing van de obligaties. Bij een eventuele opbrengst boven de nominale waarde, komt 50% hiervan ten goede aan de obligatiehouders. [43]
In de inleiding van het investeringsmemorandum is het volgende opgenomen:
“De beslissing om te investeren in obligaties dient gebaseerd te zijn op de nadere
bestudering van onder meer het gehele investeringsmemorandum, inclusief bijlage(n).
(…)
Indien u overweegt te investeren in de obligaties, dan wordt u nadrukkelijk geadviseerd dit investeringsmemorandum zorgvuldig te lezen, kennis te nemen van de inhoud en onafhankelijk advies in te winnen.” [44]
Volgens de Fiod [45] bevat het investeringsmemorandum onwaarheden, die per hierna onderstreept onderwerp worden besproken.
Stichting deelnemers [bedrijf 1] IV
In het investeringsmemorandum staat vermeld:
“de zekerheid van een eerste hypotheek op uw belegging
[bedrijf 2] financiert de aankoop van Nederlands Vastgoed uitsluitend door middel van de uitgifte van obligaties. In geen van de fondsen wordt (een deel van) het benodigde kapitaal gefinancierd door een of meerdere banken of institutionele beleggingsinstelling. Door deze werkwijze kunnen wij onze obligatiehouders altijd het recht van eerste hypotheek bieden.”
(…)
“Onze unieke werkwijze zorgt ervoor dat we hoge rendementen bieden, in combinatie met de zekerheid van het eerste recht van hypotheek.”
(…)
"Standaard in de werkwijze van [bedrijf 2] is dat voor de aankoop van de objecten geen bancaire financiering wordt aangewend. De financiering vindt enkel plaats door de uitgifte van obligaties. Hierdoor kan aan de deelnemers het eerste recht van hypotheek worden gegeven, wat zorgt voor maximale zekerheid en dus een laag risico." [46]
In het investeringsmemorandum wordt onder paragraaf 4.3. vermeld dat de Stichting Deelnemers [bedrijf 1] IV (hierna: de Stichting [bedrijf 1] IV ) een belangrijke rol vervult. De Stichting [bedrijf 1] IV krijgt het eerste recht van hypotheek op de objecten, dat kan worden uitgeoefend in het geval [bedrijf 1] IV haar verplichtingen niet nakomt. Verder staat vermeld dat de Stichting [bedrijf 1] IV statutair gevestigd is te Haarlem en kantoor houdt aan de [adres 5] . Het bestuur van de Stichting Deelnemers [bedrijf 1] IV bestaat uit de heer [naam 1] RA. [47]
Uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt echter niet dat een stichting onder de naam ‘Stichting Deelnemers [bedrijf 1] IV’ is opgericht. [48]
[naam 1] is door de Fiod gehoord en heeft verklaard dat hij bij [bedrijf 1] IV niet betrokken is geweest. Er is geen stichting opgericht. Dat hij is genoemd in het investeringsmemorandum is zonder zijn medeweten geweest. [49]
Prestatie [bedrijf 1] I -III en uitkering van rendementen
In het investeringsmemorandum staat ook vermeld:

[bedrijf 2] heeft tot heden met succes drie fondsen geplaatst, waarbij in alle gevallen het gerealiseerde exploitatierendement het geprognosticeerde rendement heeft overtroffen”. [50]
De Fiod heeft geverbaliseerd dat dit niet met de werkelijkheid strookt en dat het gerealiseerde exploitatierendement lager was dan het geprognotiseerde rendement in de eerdere fondsen.
De Fiod heeft schematisch weergegeven wat de gerealiseerde huurinkomsten van [bedrijf 1] I -III waren in verhouding tot de geprognotiseerde huurinkomsten [51] :
Inleg wordt geïnvesteerd in vastgoed
De volgende personen hebben in [bedrijf 1] IV geïnvesteerd en daartoe de inleg op de bankrekening van [bedrijf 2] overgemaakt, omdat [bedrijf 1] IV zelf geen bankrekening had: [52]
In het investeringsmemorandum staat vermeld dat de gelden die worden aangetrokken met de uitgifte van de obligaties geheel worden aangewend voor de aankoop, exploitatie en uiteindelijke verkoop van de object en de daarmee gepaard gaande kosten. Ook uit de aankoopbegroting in het investeringsmemorandum volgt dat de beoogde totale inleg van
€ 2.475.000,00 geheel in vastgoed zou worden geïnvesteerd. [53]
De Fiod heeft bekeken in hoeverre de uitgaven van [bedrijf 1] IV hebben plaatsgevonden in lijn met wat in het investeringsmemorandum is beschreven en hoe de inleg van obligatiehouders is besteed.
Uit de analyse van de bankrekening van [bedrijf 2] en uit de bevraging van het Kadaster is gebleken dat geen vastgoed is aangeschaft op naam van [bedrijf 1] IV . [54]
De Fiod heeft geverbaliseerd dat de inleg van obligatiehouders van [bedrijf 1] IV telkens zeer kort na ontvangst op de bankrekening van [bedrijf 2] – te weten dezelfde dag of binnen enkele dagen – nagenoeg geheel is uitgegeven. Zo is de eerste door [bedrijf 1] IV ontvangen inleg – van [naam 3] op 11 januari 2018 – nog dezelfde dag vrijwel volledig gebruikt voor de betaling van een incassobureau. De tweede ontvangen inleg – van [naam 4] op 12 januari 2018 – is dezelfde dag volledig overboekt naar [bedrijf 14] , een andere vennootschap van verdachte. Na ontvangst van de derde inleg – van [naam 5] op 5 februari 2018 – wordt dit geld binnen enkele dagen gebruikt voor overboekingen naar onder andere Kinderopvang Haarlem, [bedrijf 1] II (€ 15.000,00 met omschrijving verrekening) en [bedrijf 1] III (€ 20.000,00 met omschrijving verrekening) en [bedrijf 11] (€ 5.000,00). [55] Na ontvangst van de vierde inleg – van [naam 6] op 16 maart 2018 – wordt dit geld binnen enkele dagen gebruikt voor overboekingen naar onder andere [bedrijf 1] I (€ 4.000,00), [bedrijf 1] II (€ 1.500,00), [bedrijf 1] III (€ 4.500,00) en [bedrijf 11] (€ 15.000,00), steeds zonder omschrijving. [56] Op dezelfde wijze heeft de Fiod van alle ontvangen inleg in kaart gebracht hoe dit geld is besteed, waarbij werd vastgesteld dat er ook meerdere aanzienlijke bedragen zijn overgemaakt naar [bedrijf 15] , een andere vennootschap waarvan verdachte (indirect) 100% aandeelhouder en bestuurder was. [57]
Van de totale inleg van € 334.125,00 is in totaal slechts € 19.419,00 vermoedelijk besteed aan zakelijke doeleinden. Het resterende bedrag van € 314.581,00 is besteed aan privé-uitgaven (zoals kinderopvang, huur van de privéwoning van verdachte en zijn gezin en een juwelier) of – voor het grootste deel – aangewend voor rendementsuitkeringen van [bedrijf 1] I , II en III of uitgaven van aan verdachte gelieerde partijen. [58] Op 1 juni 2018 was de bankrekening van [bedrijf 2] nagenoeg leeg. [59]
Een aantal investeerders is als getuige gehoord. Zij hebben verklaard dat zij door de informatie in het investeringsmemorandum hebben besloten te participeren in [bedrijf 1] IV :
Getuige [naam 7]: [60]
De getuigen heeft verklaard: “In juli 2018 hebben mijn broer en ik het investeringsmemorandum gekregen van [verdachte] . Wij hebben deze prospectus gelezen. (…) "Een belangrijk voorwaarde was dat er een onafhankelijke stichting was. De stichting zou er voor zorgen dat het geld goed besteed zou worden, conform het doel. Daarnaast zou de stichting het recht van eerste hypotheek hebben. Dit is natuurlijk een belangrijke zekerheid, want als het mis zou gaan ik mijn geld wel terug zou krijgen. In het investeringsmemorandum is ook opgenomen dat [verdachte] de handtekening van de stichting nodig om een pand te verkopen. En aangezien de stichting onafhankelijk is, geeft dat samen met het recht van eerste hypotheek heel veel zekerheid. Op basis hiervan hebben mijn broer en ik besloten om te beleggen in [bedrijf 1] IV ”
Aan de getuige is voorgehouden dat, anders dan in het investeringsmemorandum is beschreven, er geen Stichting Deelnemers [bedrijf 1] IV is opgericht en [naam 1] vanaf het begin geen betrokkenheid heeft gehad bij het fonds. Daarnaast is haar gevraagd naar de beweegredenen om te participeren in [bedrijf 1] IV. Daarop reageerde de getuige als volgt: "
Dit was een noodzakelijk voorwaarde voor mij en mijn broer om in te leggen. Dit gaf heel veel zekerheid, want zelf in de worst case scenario konden de panden worden verkocht en met de opbrengst kon ik en mijn broer onze inleg terugkrijgen. Zonder deze voorwaarde hadden mijn broer en ik nooit ingelegd(…) [verdachte] heeft mij en mijn broer ook hierover voorgelogen".
Aan de getuige is verder voorgehouden dat de ingelegde gelden vermoedelijk besteed zijn aan privéuitgaven en dat er op naam van [bedrijf 1] IV in zijn geheel geen onroerend goed is aangekocht. Daarop reageerde de getuige als volgt:
"Dit is schandalig. Helemaal omdat in het halfjaarbericht van augustus 2019 staat opgenomen dat de vastgoedportefeuille bestaat uit appartementen en studio's in Amsterdam, Den Haag en Amstelveen. lk ben toen dus voorgelogen door [verdachte] .”
Getuige [naam 3]: [61]
De getuige heeft verklaard dat zij het investeringsmemorandum heeft ontvangen en gelezen. Ook is de vraag gesteld of het in het investeringsmemorandum neergelegde eerste hypotheekrecht meegespeeld heeft om te participeren in [bedrijf 1] IV . Daarop antwoordde zij:
"Ja zeker. Het gaf wel een soort zekerheid omdat je dan als eerste je geld weer terug krijgt. Dan loop je minder risico."De getuige heeft verder verklaard dat valse voorstellingen zijn gedaan:
“Het is mooi aangekleed met dat memorandum. Hij heeft het mooi verkocht. (…) Alles bij elkaar, het memorandum, de tussentijdse betaling, de twee e-mails - vanaf het begin tot het eind heeft hij volgehouden dat alles pico bello in orde was. Het begint al met het memorandum."
Over het gegeven dat de Stichting Deelnemers [bedrijf 1] IV nooit is opgericht verklaarde zij:
"Is die nooit opgericht?! Mijn reactie is dat ik onwijs te pakken ben genomen. Ongelofelijk. Dat die man zo heeft kunnen handelen en functioneren, zonder dat iemand er erg in had."
Aan de getuige is voorgehouden dat op naam van [bedrijf 1] IV geen onroerend goed is aangekocht. Daarop reageerde de getuige als volgt:
" Als ik dat had geweten was ik er nooit ingestapt. (…) Dat er panden aangekocht zouden worden was voor mij wel een zekerheid om in het fonds te stappen. Vastgoed, investeren in stenen, is niet verkeerd. Dat was voor mij wel bepalend om erin te stappen."
Getuige [naam 8]: [62]
De getuige heeft verklaard dat het product van [bedrijf 1] IV hem aansprak. Hij kan zich voorstellen dat de zekerheid van het recht van eerste hypotheek heeft meegespeeld in zijn overweging om obligaties in [bedrijf 1] IV te kopen.
Aan de getuige is voorgehouden dat op naam van [bedrijf 1] IV in zijn geheel geen onroerend goed is aangekocht. Daarop reageerde de getuige als volgt:
(…) lk begrijp dat niet al het geld naar woningen zou gaan, maar andere kosten zouden uit de emissiekosten moeten worden betaald en niet uit de inleg."
Getuige [naam 9]: [63]
De getuige heeft verklaard dat de zekerheid van het recht van eerste hypotheek heeft meegespeeld in zijn overweging om obligaties in [bedrijf 1] IV aan te kopen.
Getuige [naam 10]heeft verklaard: [64]
De getuige heeft verklaard dat hij het investeringsmemorandum heeft gelezen, dat de inleg was bedoeld voor het investeren in onroerend goed en dat dat ook zo in het prospectus stond. Over het gegeven dat de Stichting [bedrijf 1] IV nooit is opgericht heeft de getuige verklaard: “
lk heb nooit gecontroleerd of de stichting is opgericht. Achteraf heb ik begrepen dat dat niet is gebeurd. Maar het staat wel in de prospectus dat de stichting is opgericht; dat is gewoon keihard liegen.”
4.3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de beleggers van [bedrijf 1] IV . Verdachte heeft in het investeringsmemorandum een beeld gegeven van een investering met een tamelijk beperkt risico, waardoor beleggers zijn bewogen geld in te leggen. Zonder de informatie uit het investeringsmemorandum waren zij daartoe niet overgegaan. Door geld aan te trekken van beleggers onder het voorwendsel dat met dat geld belegd zou worden in vastgoed, terwijl dat geld bijna helemaal en al vanaf de eerste inleg door verdachte werd gebruikt voor geheel andere doeleinden, bestond bij verdachte het oogmerk op de wederrechtelijke bevoordeling van hemzelf.
4.3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 4 tenlastegelegde oplichting. Er kan niet worden vastgesteld dat verdachte van meet af aan het oogmerk had de inleg van de beleggers niet te besteden conform het investeringsmemorandum. Er is door [bedrijf 1] IV geen vastgoed aangekocht, want de inleg – in totaal € 334.000,00 – was tot dan toe niet voldoende daarvoor. Bovendien vlogen [bedrijf 1] I , II en III pas in januari 2019 ‘in de fik’ en was dat niet al het geval toen [bedrijf 1] IV werd opgericht. Over het punt dat er in het investeringsmemorandum is vermeld dat er een toezichthouder was, geldt dat het memorandum geen bewijsbestemming ex artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht heeft.
4.3.4.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de obligatiehouders van [bedrijf 1] IV (feit 4 primair). De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander – door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen – een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen om daarvan misbruik te maken en dat verdachte het oogmerk had om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, Sr. bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot onder andere de afgifte van een goed.
Het is een feit van algemene bekendheid dat personen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun geld zich – voordat zij daartoe overgaan – (direct of indirect) laten informeren. Het is gebruikelijk dat dit gebeurt na bestudering van een prospectus of andere informatie over het betreffende beleggingsproduct. Beleggers gaan op basis van informatie die aan hen is verstrekt een obligatieovereenkomst aan met als doel een bepaald rendement te behalen.
Daarbij overweegt de rechtbank dat in zijn algemeenheid als uitgangspunt geldt dat in overeenkomsten, prospectussen of informatiebrochures gegeven garanties of toegezegde prestaties niet snel zijn aan te merken als oplichtingsmiddel, omdat het gaat over toekomstige onzekere gebeurtenissen. Dat wordt evenwel anders als van meet af aan, of vanaf een bepaald moment, door het geven van een vertekend beeld van de werkelijkheid, alleen (nog) maar sprake is van onwaarheden en listige kunstgrepen (vergelijk: ECLI:NL:GHAMS:2017:1523, in het bijzonder paragraaf 5.2.1).
In het investeringsmemorandum van [bedrijf 1] IV zijn potentiële beleggers er nadrukkelijk op gewezen dat de beslissing om te investeren gebaseerd dient te zijn op nadere bestudering van het gehele investeringsmemorandum en de bijlagen. De beleggers van [bedrijf 1] IV mochten dan ook vertrouwen op de juistheid van de inhoud van het memorandum. Uit de verklaringen van beleggers volgt dat het investeringsmemorandum de voornaamste bron van informatie is geweest voor hun beslissing om te investeren in [bedrijf 1] IV . Zij waren in de veronderstelling dat de informatie in het investeringsmemorandum juist was en zouden anders niet hebben geïnvesteerd. De rechtbank stelt echter vast dat het investeringsmemorandum op verschillende punten een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven:
Het investeringsmemorandum vermeldt dat de inleg alleen aan vastgoedactiviteiten zou worden besteed, maar er is door [bedrijf 1] IV geen vastgoed aangekocht. Doordat er geen vastgoed is aangekocht, is er logischerwijs geen recht van hypotheek verstrekt, is het vastgoed ook niet gemeubileerd verhuurd, waren er evenmin huurinkomsten, was het niet mogelijk om het in het investeringsmemorandum beloofde jaarlijkse rendement uit te keren en is er geen verkoopwinst van vastgoed uitgekeerd.
Wat hier nog extra speelt is dat in het investeringsmemorandum staat dat het recht van eerste hypotheek op de vastgoedportefeuille zou worden neergelegd in de Stichting [bedrijf 1] IV . Deze stichting is echter nooit opgericht, terwijl verdachte in het investeringsmemorandum heeft doen voorkomen alsof die Stichting al was opgericht.
Ook werd in het investeringsmemorandum vermeld dat de eerdere [bedrijf 1] -fondsen succesvol waren en dat in alle drie de fondsen het gerealiseerde exploitatierendement het geprognosticeerde rendement heeft overtroffen. De gerealiseerde huurinkomsten van de [bedrijf 1] -fondsen voldeden echter niet aan de prognoses; voor [bedrijf 1] II en III geldt dat ze er bij lange na niet aan voldeden. Het in het investeringsmemorandum van [bedrijf 1] IV gepresenteerde succes van [bedrijf 1] I -III strookte dus niet met de werkelijkheid.
De rechtbank concludeert dat verdachte met deze onjuiste voorstelling van zaken beleggers heeft bewogen tot het inleggen van geld in [bedrijf 1] IV . De rechtbank overweegt daarbij dat verdachte van meet af aan het oogmerk had om de inleg van de obligatiehouders niet conform het investeringsmemorandum te besteden aan vastgoed maar het geld zichzelf toe te eigenen of dat ten goede te laten komen van aan hem gelieerde vennootschappen. Ten tijde van de oprichting van [bedrijf 1] IV wist verdachte al dat de tekorten in de eerdere [bedrijf 1] -fondsen toenamen. Hoewel er op grond van het investeringsmemorandum geen ruimte was om het ingelegde geld aan te wenden voor andere activiteiten dan de aankoop en exploitatie van vastgoed, werden de in [bedrijf 1] IV ingelegde gelden in de meeste gevallen (nagenoeg) direct na ontvangst gebruikt voor het aanvullen van een tekort in een ander fonds, besteed aan privéuitgaven zoals vakanties en een juwelier en werden bedragen overgeboekt naar andere – aan verdachte gelieerde – ondernemingen. Dit is al meteen vanaf de eerste inleg te zien. De bankrekening van [bedrijf 2] was in juni 2018 nagenoeg leeg, terwijl daar toen al een aanzienlijk bedrag aan obligatie-investeringen voor [bedrijf 1] IV naartoe was overgeboekt door obligatiehouders. Verdachte leek het ene gat met het andere te dichten. Verdachte heeft van de totale inleg van € 334.125,00 in totaal € 314.581,00 – zijnde 95% – gebruikt voor doeleinden die buiten het bereik van het informatiememorandum vallen.
De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte nooit de bedoeling heeft gehad om de inleg – conform de doelbinding – ten behoeve van [bedrijf 1] IV aan de aankoop en exploitatie van vastgoed te besteden. Hij heeft van meet af aan het oogmerk van wederechtelijke toe-eigening gehad.
Verdachte heeft nog verklaard dat hij al meubels had gekocht voor toekomstige woningen en dat (een deel van) het geld daarheen is gegaan. De rechtbank legt deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde, omdat verdachte dit niet met onderbouwing van stukken aannemelijk heeft gemaakt en dit ook niet uit het procesdossier blijkt.
De rechtbank concludeert dat de onder 4 primair tenlastegelegde oplichting kan worden bewezen.
4.4.
Valsheid in geschrift (feit 5)
Verdachte wordt ook verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift met betrekking tot een transactieoverzicht (eerste gedachtestreepje) en een e-mail van de SNS-bank (tweede gedachtestreepje), twee Payoneer-transactieoverzichten (derde en vierde gedachtestreepje) en een koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] IV en [bedrijf 16] (vijfde gedachtestreepje).
4.4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
4.4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde valsheid in geschrift.
Met betrekking tot het transactieoverzicht en de e-mail van de SNS-bank ontbreekt het opzet van verdachte. Verdachte heeft weliswaar geknipt en geplakt, maar hij dacht dat de inhoud wel overeenkwam met de werkelijkheid. Verdachte was dan ook te goeder trouw toen hij de stukken in de faillissementsprocedure van [bedrijf 1] I bij de rechtbank inbracht.
Ten aanzien van de Payoneer-transactieoverzichten moet verdachte worden vrijgesproken, omdat de overboekingen die daarop te zien zijn wel degelijk door verdachte zijn gedaan. Het ligt echter niet in zijn macht om dat nu nog te kunnen aantonen, omdat de bank inmiddels failliet is gegaan. Bovendien kan valsheid in geschrift niet worden bewezen, omdat een informatiememorandum geen geschrift is met bewijsbestemming.
Ook dient verdachte te worden vrijgesproken met betrekking tot de koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] IV en [bedrijf 16] Allereest kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld welk document naar obligatiehouders [naam 7] en
[naam 11] is verstuurd. De officier van justitie stelt dat het hierbij om DOC-415a gaat, maar in díe koopovereenkomst is de naam van de koper op alle punten weggelakt. Omdat nergens de naam [bedrijf 16] als koper op de koopovereenkomst is te zien, kan niet worden bewezen dat verdachte een vervalste koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] IV en [bedrijf 16] naar de obligatiehouders heeft gemaild.
4.4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.3.1. Vrijspraak: koopovereenkomst (vijfde gedachtestreepje)
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte een vervalste koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] IV en [bedrijf 16] naar [naam 7] en/of [naam 11] heeft gemaild. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar kan worden vastgesteld dat verdachte
eenkoopovereenkomst naar [naam 11] heeft gemaild, maar niet kan worden vastgesteld dat het gaat om een koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] IV en [bedrijf 16] De naam van de koper is immers telkens op de koopovereenkomst doorgestreept en daarmee onleesbaar gemaakt.
Bovendien kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld met welk doel de koopovereenkomst is gemaild. Het bericht dat in het dossier zit en waarbij de koopovereenkomst als bijlage is gemaild (DOC-438) kan de rechtbank onvoldoende duiden. De begeleidende tekst is immers slechts: “
Bij deze”. Ook op basis van de
e-mailcorrespondentie tussen verdachte en [naam 12] en [naam 11] van 1 oktober 2019 tot en met 3 oktober 2019 kan niet worden vastgesteld met welk doel verdachte de koopovereenkomst op 16 oktober 2019 heeft gemaild.
Verdachte zal dan ook van het vijfde gedachtestreepje worden vrijgesproken.
4.4.3.2. Bewezenverklaring: transactieoverzicht en e-mail SNS-bank (eerste en tweede gedachtestreepje) en twee Payoneer-transactieoverzichten (derde en vierde gedachtestreepje)
Op 25 juni 2019, 2 juli 2019 en 16 juli 2019 is een verzoek tot faillietverklaring van [bedrijf 1] I behandeld bij de rechtbank Amsterdam. [65]
Transactieoverzicht en e-mail van de SNS-Bank
Uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2019 blijkt dat verdachte – ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wel degelijk rendementsuitkeringen aan de obligatiehouders van [bedrijf 1] I wilde betalen, maar dat de betaling door de bank werd vastgehouden – een transactieoverzicht van de SNS-bank en een e-mail van een medewerker van de SNS-Bank als bewijsstukken aan de rechtbank heeft verstrekt. [66]
Volgens het transactiebericht is op 20 maart 2019 een bedrag van € 50.284,97 van de SNS-bankrekening [rekeningnummer] van [bedrijf 1] I afgeschreven. Gelet op de omschrijving op het transactieoverzicht gaat het om een batchbetaling, bestaande uit 36 posten. [67]
De e-mail is van 1 juli 2019 en zou afkomstig zijn van een medewerker van de afdeling Klantintegriteit van de SNS-Bank. [68]
Op de faillissementszitting heeft verdachte erkend dat hij de e-mail zelf heeft gefabriceerd door twee berichten samen te voegen. [69]
De Volksbank, waar SNS-Bank onderdeel van uitmaakt, heeft mutatiegegevens van de bankrekening verstrekt over de periode van 1 december 2016 tot en met 21 januari 2021. Daarin is niet te zien dat er op of omstreeks 20 maart 2019 een betaling van € 50.284,97 – al dan niet in 36 afzonderlijke overboekingen – heeft plaatsgevonden. [70]
De Volksbank heeft op 11 september 2019 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte. De Volksbank heeft verklaard dat naar aanleiding van het door haar ingestelde onderzoek is komen vast te staan dat de gegevens op het ontvangen overzicht niet overeenkomen met de administratie bij de bank. Er zijn volgens de bankadministratie geen transacties op 20 maart 2019 geweest. De Volksbank komt tot de conclusie dat het transactieoverzicht vals dan wel vervalst is. Ook de e-mail van 1 juli 2019 van een medewerker van de SNS-Bank is volgens de Volksbank vals. [71]
Het transactieoverzicht is als PFD-bestand aangetroffen op de kopie van de laptop van verdachte. In de eigenschappen van het bestand is ‘iText’ te lezen. iText is een programma waarmee PDF-bestanden bewerkt kunnen worden. [72]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het klopt dat hij de e-mail van de SNS-bank zelf heeft gefabriceerd door te knippen en te plakken uit andere berichten. Ook heeft hij verklaard dat hij als enige de beschikking had tot de bankrekeningen van de fondsen en dat hij alle overboekingen heeft gedaan. [73]
Overweging rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat verdachte een vals of vervalst transactieoverzicht en een valse e-mail van de SNS-Bank in de faillissementsprocedure van [bedrijf 1] I bij rechtbank Amsterdam als bewijsstuk heeft ingebracht en dus heeft gebruikt. Verdachte wilde met deze documenten aantonen dat hij wel degelijk rendementsuitkeringen aan de obligatiehouders van [bedrijf 1] I wilde betalen, maar dat de betaling door de bank werd vastgehouden. Daaruit volgt de bewijsstemming van deze documenten. Uit de aangifte van de Volksbank blijkt dat deze documenten vals of vervalst zijn. Verdachte heeft bovendien bekend dat hij de e-mail heeft samengesteld met teksten uit andere e-mails. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte wist van de valsheid van deze stukken toen hij daarvan gebruikt maakte. De verklaring van verdachte dat hij dacht dat de inhoud van de tekst overeenkwam met de werkelijkheid schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde.
Bewezenverklaring: Payoneer-transactieoverzichten
In een informatiememorandum van 15 maart 2020 – door getuige [naam 1] verstrekt tijdens zijn verhoor bij de Fiod – is een transactieoverzicht van een Payoneer-bankrekening opgenomen. Daarop zijn mutaties te zien waarvan de tegenrekening een rekening bij de N26-bank is. Op 25 januari 2019 is volgens dit overzicht op deze Payoneer-bankrekening € 910.380,00 ontvangen en € 200.000,00 afgeboekt. [74]
In een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 9 september 2020 over een verzoek tot het opleggen van lijfsdwang omdat verdachte niet had voldaan aan zijn – bij vonnis van 11 juni 2019 opgelegde – verplichting tot het verschaffen van informatie heeft de voorzieningenrechter onder meer beslist:
“dat [eiser] aan zijn verplichting tot informatieverschaffing aan de Stichting als opgenomen in het vonnis van 11 juni 2019 kan voldoen door uiterlijk 15 maart 2020 aangetekend en met bericht van ontvangst dan wel door afgifte tegen ontvangstbewijs aan de Stichting ter beschikking te stellen:
1.
alle bankrekeningafschriften van alle bankrekeningen van [bedrijf 1] III bij banken binnen en buiten Nederland, waaronder de bankrekening(en) van [bedrijf 1] III bij SNS (De Volksbank) en de vier Duitse bankrekeningen van [bedrijf 1] III zoals door [eiser] genoemd ter zitting van 6 februari 2020;”
Het vonnis vermeldt daaropvolgend dat verdachte een informatiememorandum van 15 maart 2020 met daarin een Payoneer-transactieoverzicht heeft overgelegd. Onder 4.7. overweegt de voorzieningenrechter vervolgens:
“In de versie van datzelfde overzicht die op 15 maart 2020 door [eiser] aan de Stichting is gezonden, welke versie ter zitting aan de voorzieningenrechter is getoond, ontbreekt bovendien een minteken vóór de afschrijving van een bedrag van € 200.000,-, terwijl de stukken die door de raadsman van [eiser] in het onderhavige geding zijn gebracht een versie van dat overzicht bevatten waarop het bewuste minteken wél wordt weergegeven. Zonder nadere uitleg, die [eiser] ter zitting desgevraagd niet kon geven, lijkt dat sterk te wijzen op manipulatie van het bedoelde overzicht.” [75]
Op de ontvangen bankgegevens van N26-bank zijn deze mutaties op 25 januari 2019 in zijn geheel niet te zien. [76] Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij als enige de beschikking had tot de bankrekeningen van de fondsen en dat hij alle overboekingen heeft gedaan. [77]
Overweging rechtbank
Op grond van het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte de twee valse of vervalste Payoneer-transactieoverzichten als bewijsstuk heeft gebruikt in een procedure bij de rechtbank Noord-Holland terwijl hij wist dat deze valse of vervalste bewijsstukken werden ingediend alsof zij echt waren. Verdachte had immers als enige toegang tot de bankrekeningen.
Het verweer van de raadsman dat niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen omdat de transactieoverzichten zijn opgenomen in een informatiememorandum terwijl een informatiememorandum geen geschrift zou zijn met een bewijsbestemming, wordt verworpen. De rechtbank overweegt daartoe dat het informatiememorandum is opgemaakt en ingediend naar aanleiding van de beslissing van de voorzieningenrechter dat verdachte alle bankafschriften van alle bankrekeningen van [bedrijf 1] III moest verstrekken. Verdachte kon daarmee – kort gezegd – inzichtelijk maken wat er met het door de obligatiehouders van [bedrijf 1] III ingelegde geld was gebeurd. Dit informatiememorandum dat verdachte in dat kader aan de rechtbank heeft verstrekt, had daarom bij uitstek een bewijsbestemming. Het gaat hier dus niet om een informatiememorandum in de zin van een prospectus. Transactieoverzichten zijn bovendien naar hun aard bestemd om te dienen als bewijs van enig feit, zoals het bewijs dat er bankbetalingen zijn gedaan.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
feit 1
in de periode van 17 juni 2015 tot en met 16 juli 2019 in Nederland, opzettelijk
geld, toebehorend aan [bedrijf 1] I B.V. en/of de obligatiehouders van [bedrijf 1] I B.V. en/of Stichting Deelnemers [bedrijf 1] I, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten als bestuurder/directeur van [bedrijf 1] I B.V., in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
feit 2
in de periode van 7 april 2016 tot en met 20 augustus 2019, in Nederland, opzettelijk geld, toebehorend aan [bedrijf 1] II B.V. en/of de obligatiehouders van [bedrijf 1] II B.V. en/of Stichting Deelnemers [bedrijf 1] II, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten als bestuurder/directeur van [bedrijf 1] II B.V., in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
feit 3
in de periode van 5 december 2016 tot en met 29 januari 2020, in Nederland, opzettelijk geld, toebehorend aan [bedrijf 1] III B.V. en/of de obligatiehouders van [bedrijf 1] III B.V. en/of Stichting Deelnemers [bedrijf 1] III, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten als bestuurder/directeur van [bedrijf 1] III B.V., in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
feit 4
in de periode van 11 januari 2018 tot en met 27 juli 2018, in Nederland, meermalen
telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels,
de volgende (rechts)personen heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen van in totaal € 334.125,00, te weten:
- [naam 3] tot de afgifte van € 12.750,
- [naam 4] tot de afgifte van € 12.750,00
- [naam 5] tot de afgifte van € 51.500,00
- [naam 13] tot de afgifte van € 51.500,00
- [naam 14] eo tot de afgifte van in totaal € 103.000,00
- [bedrijf 17] tot de afgifte van € 25.375,00
- [bedrijf 18] en/of [naam 8] tot de afgifte van € 25.750,00
- [naam 15] , tot de afgifte van € 25.750,00 en
- [naam 7] tot de afgifte van € 25.750,00,
door valselijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid, in een investeringsmemorandum) voornoemde personen voor te wenden dat:
- met de ingelegde gelden vastgoed op naam van [bedrijf 1] IV B.V. aangekocht zou worden,
- het aangekochte vastgoed geëxploiteerd zou worden middels gemeubileerde verhuur,
- de obligatiehouders en de Stichting Deelnemers [bedrijf 1] IV het recht van eerste hypotheek op de aangekochte vastgoedobjecten zouden
verkrijgen,
- de Stichting Deelnemers [bedrijf 1] IV opgericht was,
- ieder halfjaar het exploitatierendement uit de verhuur van de aangekochte
vastgoedobjecten aan de obligatiehouders uitgekeerd zou worden,
- 50% van de verkoopwinst van het vastgoed aan de obligatiehouders zou worden uitbetaald,
- bij [bedrijf 1] 1 B.V., [bedrijf 1] II B.V. en [bedrijf 1] III B.V. het gerealiseerde exploitatierendement het geprognosticeerde rendement heeft overtroffen.
feit 5
in de periode van 25 juni 2019 tot en met 9 september 2020, in Nederland, meermalen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse en vervalste geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren deze echt en onvervalst, door
- bij de rechtszittingen van de Rechtbank Amsterdam in verband met het verzoek tot faillietverklaring van [bedrijf 1] I B.V. zich te verweren met een vals of vervalst transactieoverzicht van de SNS-bank,
- bij de rechtszittingen van de Rechtbank Amsterdam in verband met het verzoek tot faillietverklaring van [bedrijf 1] I B.V. een vals e-mailbericht van een medewerker van de SNS-bank d.d. 1 juli 2019 als bewijsstuk aan de Rechtbank te overleggen,
- een vals of vervalst transactieoverzicht van een Payoneer-bankrekening op te nemen in een informatiememorandum en dit informatiememorandum te verstrekken aan de Stichting Deelnemers [bedrijf 1] III ,
- een vals of vervalst transactieoverzicht van een Payoneer-bankrekening in te brengen in een geding bij de Rechtbank Noord-Holland,
terwijl hij wist dat deze geschriften bestemd waren voor gebruik als waren deze echt en onvervalst.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2, 3, 4 primair en 5 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij het bepalen van de straf er rekening mee te houden dat de redelijke termijn is overschreden, verdachte zowel zakelijk als privé failliet is verklaard en aanzienlijk te lijden heeft gehad van de publiciteit over de civiele zaken. Bovendien heeft verdachte geleden onder de civiele lijfsdwang van een jaar die hij heeft ondergaan in een volledig gevangenisregime. Ook moet worden meegewogen dat de beleggers van [bedrijf 1] I , II en III hun volledige inleg plus rendement terug hebben ontvangen, wat grotendeels te danken is geweest aan de waardestijging van het vastgoed dat verdachte als fondsbestuurder had aangekocht. Ook met betrekking tot [bedrijf 1] IV hebben uitkeringen aan beleggers plaatsgevonden en staat er van de ingelegde (ruim) € 300.000,00 nog maar een bedrag open van iets minder dan € 100.000,00. Daartegenover staat een vordering van [bedrijf 1] IV van € 150.000,00 (op Housing Spots) die het nieuwe bestuur heeft kwijtgescholden, hetgeen niet voor rekening van verdachte mag komen. De verdediging heeft verzocht om aan verdachte niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich gedurende meerdere jaren schuldig gemaakt aan verduistering en oplichting door steeds meer geld uit de fondsen te gebruiken voor vaak aanzienlijke privébestedingen en andere uitgaven waarvoor de obligatiehouders hun geld niet hadden ingelegd. Om de beloofde rendementsuitkeringen aan de obligatiehouders toch te kunnen voldoen, vulde verdachte de tekorten in het ene fonds aan met geld uit andere fondsen of vennootschappen. Hij dichtte het ene gat met het andere. Op deze wijze heeft verdachte zich meer dan € 1.000.000,00 wederrechtelijk toegeëigend.
De rechtbank wil aannemen dat verdachte bij [bedrijf 1] I , II en III nog niet van meet af aan de intentie had om zichzelf het geld van de fondsen wederrechtelijk toe te eigenen. Toen verdachte uiteindelijk in juli 2017 het laatste [bedrijf 1] -fonds oprichtte – [bedrijf 1] IV – had verdachte die intentie wel. Van het daadwerkelijk investeren van de inleg van de obligatiehouders in [bedrijf 1] IV was in het geheel geen sprake meer. Verdachte heeft daarmee de beleggers in dat fonds voor in totaal € 334.125,00 opgelicht.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift door in procedures bij de rechtbank valse en vervalste documenten als bewijsstukken in te brengen. Door deze valse documenten te verstrekken heeft verdachte geprobeerd partijen en de rechtbank op het verkeerde been te zetten over de financiële situatie van de [bedrijf 1] -fondsen. Verdachte heeft daarmee misbruik gemaakt van het vertrouwen dat men – en in dit geval in het bijzonder de rechtbank – moet kunnen stellen in de juistheid van documenten. De rechtbank ziet in de valsheid in geschrift gekoppeld aan de andere feiten een patroon van onbetrouwbaarheid. Doordat hij geld had onttrokken aan de [bedrijf 1] -fondsen, is hij verstrikt geraakt in een web van leugens om de waarheid niet aan het licht te krijgen. Verdachte heeft dat tot op de zitting volgehouden.
Verdachte heeft zich gedurende vier jaren schuldig gemaakt aan een aaneenschakeling van frauduleuze handelingen, waardoor meerdere personen ernstig zijn gedupeerd. Hij heeft op geraffineerde wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen van nietsvermoedende particulieren en hen flinke geldbedragen afhandig gemaakt. Verdachte heeft zich laten leiden door financieel gewin en zich niets gelegen laten liggen aan de gevolgen voor de slachtoffers. De handelwijze van verdachte heeft bovendien het vertrouwen aangetast dat beleggers in het algemeen mogen hebben in de integriteit van de vastgoed- en beleggingswereld.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de rechterlijke oriëntatiepunten voor fraude. In deze oriëntatiepunten wordt bij een benadelingsbedrag van € 1.000.000,00 en hoger een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee jaar of meer gehanteerd. De rechtbank zal dit als uitgangspunt nemen bij het bepalen van de straf.
De rechtbank weegt in het nadeel van verdachte mee dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Verdachte stelt dat er altijd een beleggersrisico bestaat. Hij vindt ook dat hij er wellicht een te creatieve boekhouding op heeft nagehouden, maar dat hem verder niks te verwijten valt. Verdachte heeft echter tot op de dag van vandaag geen inzage gegeven in waar een deel van het verdwenen geld is gebleven. Dit achterhouden van informatie heeft ertoe geleid dat verdachte een jaar lang in civiele lijfsdwang heeft gezeten. Verdachte heeft de door hem ondergane lijfsdwang in dat opzicht dan ook aan zichzelf te wijten. Desondanks zal de rechtbank daarmee wel in het voordeel van verdachte rekening houden bij het bepalen van de straf, ook omdat de lijfsdwang feitelijk heeft betekend dat hij een jaar in een gevangenisregime heeft doorgebracht. Ook zal de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening houden met de door de AFM opgelegde last onder dwangsom, omdat deze dwangsom wel ten laste van verdachte komt en samenhangt met het handelen van verdachte jegens de beleggers van [bedrijf 1] IV .
De rechtbank overweegt voorts dat een groot deel van de beleggers weliswaar hun inleg uiteindelijk terug heeft ontvangen, maar dat dit niet dankzij de inspanningen van verdachte is geweest. Het zijn de inspanningen van anderen, gecombineerd met stijgende huizenprijzen, die daarvoor hebben gezorgd. Dit is daarom niet een omstandigheid die de rechtbank in het voordeel van verdachte zal meewegen. Verdachte is bovendien niet uit eigen beweging gestopt met zijn frauduleuze handelingen, maar is daartoe genoodzaakt geweest toen er tegen hem civiele procedures werden aangespannen. Ook betekent het terugkrijgen van de inleg nog niet dat niet alsnog schade is ontstaan, onder andere door misgelopen rendement.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden een passende straf is. Er is echter sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het gerechtshof Amsterdam heeft op 20 april 2020 het Openbaar Ministerie een bevel tot vervolging van verdachte gegeven. De rechtbank stelt vast dat op dat moment de redelijke termijn is aangevangen. De rechtbank doet pas 5,5 jaar later uitspraak, zodat niet binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn vonnis is gewezen. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 3,5 jaar. De rechtbank ziet daarin aanleiding om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
De rechtbank ziet in de aard en omvang van de gepleegde fraude aanleiding om verdachte te ontzetten uit de uitoefening van het beroep van aanbieder van beleggingsproducten in brede zin. De rechtbank is er immers niet gerust op dat verdachte zich in de toekomst niet opnieuw zal inlaten met het op frauduleuze wijze aanbieden van beleggingsproducten. Dat komt door het gemak waarmee verdachte zich aan verduistering en oplichting heeft schuldig gemaakt en door het gebrek aan inzicht in het laakbare en strafbare van zijn handelen. Wat betreft de duur van de ontzetting is van belang dat de wet bepaalt dat – in het geval van een tijdelijke gevangenisstraf – de ontzetting mag worden opgelegd voor ten minste twee jaren en ten hoogste vijf jaar langer dan de duur van de gevangenisstraf die wordt opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat een totale duur van vijf jaar passend is.
Concluderend, wordt aan verdachte een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar opgelegd. Ook wordt aan verdachte een verbod tot uitoefening van het beroep tot het aanbieden van beleggingsproducten voor de duur van vijf jaar opgelegd.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

9.1.
Vorderingen tot schadevergoeding ten aanzien van [bedrijf 1] I (feit 1), [bedrijf 1] II (feit 2) en [bedrijf 1] III (feit 3)
De volgende benadeelde partijen hebben een schadevergoeding gevorderd met betrekking tot [bedrijf 1] I , [bedrijf 1] II en/of [bedrijf 1] III :
Naam
Materieel
Immaterieel
Totaal
Feit
[bedrijf 19] (t.a.v. [naam 16] )
€ 16.890,00
€ 16.890,00
2
[naam 17]
€ 12.500,00
€ 12.500,00
3
[bedrijf 20] (t.a.v. [naam 18] )
€ 8.400,00
€ 8.400,00
1 en 3
[naam 19]
€ 36.920,00
€ 36.920,00
1 en 3
[bedrijf 21]
€ 4.200,00
€ 4.200,00
2
[naam 20]
€ 17.825,00
€ 17.825,00
1 en 2
[naam 21]
€ 12.600,00
€ 12.600,00
3
[naam 22]
€ 16.800,00
€ 16.800,00
3
[naam 23]
€ 17.108,22
€ 17.108,22
1
[naam 24]
€ 10.915,00
€ 5.000,00
€ 15.915,00
3
[naam 25]
€ 4.000,00
€ 4.000,00
2
[naam 26]
€ 8.445,00
€ 8.445,00
2
[naam 27]
€ 4.200,00
€ 4.200,00
3
[naam 28]
€ 16.800,00
€ 16.800,00
3
[naam 29]
€ 7.130,00
€ 7.130,00
1
[naam 1]
€ 319.222,50
p.m.
€ 319.222,50
2
[bedrijf 22]
€ 4.222,40
€ 1.000,00
€ 5.222,50
2
[naam 30]
€ 3.565,00
€ 3.565,00
1
[naam 31]
€ 4.200,00
€ 4.200,00
3
[naam 32]
€ 4.065,00
€ 4.065,00
1
[naam 33]
€ 7.787,00
€ 7.787,00
1 en 2
[naam 34]
€ 12.667,50
€ 2.000,00
€ 14.667,50
2
[naam 35]
€ 4.200,00
€ 360,00
€ 4.560,00
3
[naam 36]
€ 35.290,00
€ 35.290,00
1, 2 en 3
[naam 37]
€ 4.222,50
€ 4.222,50
2
[naam 38]
€ 16.800,00
€ 16.800,00
3
[naam 39]
€ 8.443,00
€ 8.443,00
2
[naam 40]
€ 3.565,00
€ 500,00
€ 4.065,00
1
[naam 41]
€ 16.890,00
€ 16.890,00
2
[bedrijf 23]
€ 14.260,00
€ 2.500,00
€ 16.760,00
1
[bedrijf 24]
€ 16.890,00
€ 16.890,00
2
[naam 42]
€ 4.200,00
€ 4.200,00
3
[naam 43]
€ 25.335,00
€ 25.335,00
1 en 2
[naam 44]
€ 8.400,00
€ 500,00
€ 8.900,00
3
[naam 13]
€ 16.800,00
€ 2.400,00
€ 19.200,00
3
[naam 45]
€ 4.065,00
€ 4.065,00
1
[naam 46]
€ 42.225,00
€ 42.225,00
2
[naam 47]
€ 7.130,00
€ 7.130,00
1
Niet-ontvankelijk
De rechtbank is van oordeel – net als de officier van justitie en de verdediging – dat de volgende benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering, omdat de vorderingen niet zijn onderbouwd met stukken:
[bedrijf 19] , [naam 17],
[bedrijf 21] , [naam 19] , [naam 20] , [bedrijf 21] , [naam 21] , [naam 25] , [naam 26] , [naam 27] , [naam 29] , [bedrijf 22] , [naam 30] , [naam 32] , [naam 33] , [naam 34] , [naam 35] , [naam 37] , [naam 38] , [naam 39] , [bedrijf 23] , [bedrijf 24] , [naam 43] , [naam 44] en [naam 45] .
De volgende benadeelde partijen zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering, omdat de hoogte van de schade niet eenvoudig is vast te stellen:
[bedrijf 20] , [naam 22] , [naam 23] , [naam 24] , [naam 48] , [naam 1] , [naam 31] , [naam 36] , [naam 40] , [naam 41] , [naam 13] , [naam 42] , [naam 46] en [naam 47] .
Vast staat dat aan de benadeelde partijen door het onder 1, 2 en/of 3 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vorderingen komen er – kort gezegd – op neer dat de benadeelden vorderen dat verdachte het misgelopen rendement vergoedt. Om de vraag te kunnen beantwoorden in welke mate de benadeelde partijen rendement mochten verwachten, zijn de vorderingen onvoldoende onderbouwd en is nader onderzoek – al dan niet in de vorm van het toelaten van nadere bewijslevering – nodig. Behandeling van de vordering levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Hetzelfde geldt voor zover
[naam 1]€ 315.000,00 heeft gevorderd voor de uren die hij heeft besteed aan de afwikkeling van de fondsen. De vaststelling van de omvang van deze schade vergt nader onderzoek, maar dat zal een te grote belasting van het strafgeding opleveren.
De benadeelde partijen
[naam 24] , [naam 40] en [naam 6]hebben ook immateriële schadevergoeding gevorderd, te weten respectievelijk € 5.000,00,
€ 500,00 en € 2.400,00.
[naam 1]heeft geen concreet bedrag aan immateriële schadevergoeding gevorderd. Deze partijen hebben niet met stukken onderbouwd dat zij immateriële schade hebben geleden door het handelen van verdachte. Nu uit de aard en ernst van de bewezenverklaarde verduistering het niet dusdanig evident is dat daarmee sprake is van ‘een aantasting in de persoon op andere wijze’ (zoals dat bijvoorbeeld bij geweldsdelicten in beginsel meer voor de hand ligt), had dat wel gemoeten. Deze partijen zullen ook ten aanzien van dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.2.
Vorderingen tot schadevergoeding ten aanzien van [bedrijf 1] IV (feit 4)
De volgende benadeelde partijen hebben een schadevergoeding gevorderd met betrekking tot [bedrijf 1] IV (feit 4):
Naam
Materieel
Immaterieel
Proceskosten
Totaal
[naam 3]
€ 25.000,00
€ 25.000,00
[bedrijf 17]
€ 25.375,00
€ 25.375,00
[bedrijf 18] en/of [naam 8]
€ 20.000,00
€ 20.000,00
[naam 15]
€ 25.144,69
€ 605,00
€ 25.749,69
[naam 11]
€ 25.000,00
€ 3.012,00
€ 28.012,00
Niet-ontvankelijk
[bedrijf 18]
De rechtbank is van oordeel – net als de officier van justitie en de verdediging – dat [bedrijf 18] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat de vordering niet is onderbouwd met stukken.
[naam 15]
De benadeelde partij [naam 15] heeft € 605,00 aan proceskosten gevorderd. Op grond van de overgelegde stukken kan echter niet worden vastgesteld of de gevorderde advocatenkosten zijn gemaakt met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding die in de onderliggende strafzaak is ingediend. De vordering zal dan ook voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
[naam 11]
De benadeelde partij [naam 11] heeft in totaal € 28.012,00 aan materiële schadevergoeding gevorderd, bestaande uit € 25.000,00 met betrekking tot inleg in [bedrijf 1] IV en € 3.012,00 voor gemaakte proceskosten. De gevorderde € 25.000,00 betreft echter de inleg van de zus van de benadeelde partij – [naam 7] – zodat geen sprake is van schade die rechtstreeks door [naam 11] zelf is geleden. Er is geen machtiging bijgevoegd waaruit volgt dat hij de schade namens zijn zus heeft ingediend. Ten aanzien van de gevorderde proceskosten geldt hetzelfde. De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
Toewijzen
De vorderingen tot schadevergoeding van de volgende benadeelde partijen zullen worden toegewezen:
[naam 3] , [bedrijf 17] en [naam 15] .
Vast staat dat aan de benadeelde partijen door de onder 4 bewezenverklaarde oplichting rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De benadeelde partijen hebben het bedrag gevorderd dat zij in [bedrijf 1] IV hebben ingelegd – respectievelijk
€ 25.000,00, € 25.375,00en
€ 25.144,69– en hebben dit onderbouwd met stukken. De vorderingen kunnen dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop zij de inleg aan [bedrijf 2] hebben betaald(respectievelijk op 11 januari 2018, 25 maart 2018 en 9 juli 2018).
Overige
Voor zover de vorderingen van de benadeelde partijen (deels) niet-ontvankelijk worden verklaard, kunnen zij (dat deel van) de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De benadeelde partijen en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
Voor zover de vorderingen tot schadevergoeding worden toegewezen, wordt verdachte telkens veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen [naam 3] , [bedrijf 17] en [naam 15] zal – als extra waarborg voor betaling aan hen – de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte worden opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 28, 31, 36f, 57, 225, 322 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde onder 1, 2, 3, 4 primair en 5
heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan
hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 bewezen geachte:
telkens: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep, onder zich heeft;
ten aanzien van het onder 4 primair bewezen geachte:
oplichting;
ten aanzien van het onder 5 bewezen geachte:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien)
maanden.
Bepaalt dat een gedeelte, groot
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet ten
uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt bevolen.
Stelt daarbij een
proeftijdvan
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden bevolen als de veroordeelde zich voor het einde
van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Ontzetverdachte van het
recht tot uitoefening van het beroepvan aanbieder van beleggingsproducten voor de duur van
5 (vijf) jaren.
Verklaart
de volgende benadeelde partijen niet-ontvankelijkin hun vordering: [bedrijf 19] , [naam 17] , [bedrijf 20] ,
[naam 19] , [bedrijf 21] , [naam 20] [naam 21] ,
[naam 22] , [naam 23] , [naam 24] , [naam 25] , [naam 26] ,
[naam 27] , [naam 28] , [naam 29] , [naam 1] ,
[bedrijf 22] , [naam 30] , [bedrijf 18] , [naam 31] , [naam 32] , [naam 33] , [naam 34] , [naam 35] ,
[naam 36] , [naam 37] , [naam 11] , [naam 38] , [naam 39] ,
[naam 40] , [naam 41] , [bedrijf 23] , [bedrijf 24] , [naam 42] , [naam 43] , [naam 44] , [naam 13] , [naam 45] ,
[naam 46] , [naam 48] en [naam 47] .
Bepaalt dat de benadeelde partijen en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Wijst de vordering van
de benadeelde partij [naam 15]toe tot een bedrag van
€ 25.144,69(vijfentwintigduizend en honderdvierenveertig euro en negenenzestig cent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (9 juli 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 15] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 15] aan de Staat
€ 25.144,69(vijfentwintigduizend en honderdvierenveertig euro en negenenzestig cent) te betalen, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (9 juli 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
160 (honderdzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Wijst de vordering van
de benadeelde partij [naam 3]toe tot een bedrag van
€ 25.000,00(vijfentwintigduizend euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (11 januari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 3] aan de Staat
€ 25.000,00(vijfentwintigduizend euro) te betalen, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (11 januari 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
160 (honderdzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Wijst de vordering van
de benadeelde partij [bedrijf 17]toe tot een bedrag van
€ 25.375,00(vijfentwintigduizend driehonderdvijfenzeventig euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (25 maart 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [bedrijf 17] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [bedrijf 17] aan de Staat € 25.375,00 (vijfentwintigduizend driehonderdvijfenzeventig euro) te betalen, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (25 maart 2018) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van
161 (honderdeenenzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Dekkers, voorzitter,
mrs. M.C.H. Broesterhuizen en C. Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.D. Riggelink, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 oktober 2025.
[....]
geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf 1] I B.V. en/of de obligatiehouders van [bedrijf 1] I B.V. en/of Stichting Deelnemers [bedrijf 1] I, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking en/of zijn beroep, te weten als (indirect) bestuurder/directeur en aandeelhouder van [bedrijf 1] I B.V. en/of tegen geldelijke vergoeding, dan wel als gemachtigde tot de bankrekening van [bedrijf 1] I B.V., in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
[....]
geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf 1] II B.V. en/of de obligatiehouders van [bedrijf 1] 11 B.V. en/of Stichting Deelnemers [bedrijf 1] II, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking en/of zijn beroep, te weten als (indirect) bestuurder/directeur en aandeelhouder van [bedrijf 1] II B.V. en/of tegen geldelijke vergoeding, dan wel als gemachtigde tot de bankrekening van [bedrijf 1] II B.V., in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had,
[....]
geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf 1] III B.V. en/of de obligatiehouders van [bedrijf 1] III B.V. en/of Stichting Deelnemers [bedrijf 1] III, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking en/of zijn beroep, te weten als (indirect) bestuurder/directeur en aandeelhouder van [bedrijf 1] III B.V. en/of tegen geldelijke vergoeding, dan wel als gemachtigde tot de bankrekening van [bedrijf 1] III B.V., in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had,
[....]
  • [....]
  • [....]
  • [....]
  • [....]
  • [....]
  • [....]
  • [....]
- bij [bedrijf 1] 1 B.V., [bedrijf 1]
II B.V. en/of [bedrijf 1] III B.V. het gerealiseerde
[....]
geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf 1] IV B.V. en/of de obligatiehouders van [bedrijf 1] IV B.V. en/of Stichting Deelnemers [bedrijf 1] IV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
en welk goed verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking en/of zijn beroep, te weten als (indirect) bestuurder/directeur en aandeelhouder van [bedrijf 1] IV B.V. en/of tegen geldelijke vergoeding, dan wel als gemachtigde tot de bankrekening van Vastgoedfonds Nederland B.V. , in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
[....]
  • bij de rechtszitting(en) van de Rechtbank Amsterdam in verband met het verzoek tot faillietverklaring van [bedrijf 1] I B.V. zich te verweren met een vals en/of vervalst transactieoverzicht van de SNS-bank (DOC-37),
  • [....]
tot faillietverklaring van [bedrijf 1] 1 B.V. een vals en/of
[....]
- een vals en/of vervalst koopovereenkomst tussen [bedrijf 1] IV B.V en Nexton Smartbuilding B.V. (DOC-415a) (via e-mail) te
[....]