ECLI:NL:RBAMS:2025:9203

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
AMS 24/5397
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor tijdelijke basisschool in Weesp

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 20 november 2025, wordt de omgevingsvergunning voor een tijdelijke basisschool in Weesp behandeld. De rechtbank oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de vergunning terecht heeft verleend aan de vergunninghouder. De eiseres, die zich verzet tegen de vergunning, voert verschillende beroepsgronden aan, maar de rechtbank concludeert dat deze niet opwegen tegen de belangen die met de vergunning zijn gediend. De rechtbank wijst erop dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met het exploitatieplan en dat de beroepsgronden van eiseres, waaronder de schending van artikel 18 van het bestemmingsplan en artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht, stranden op het relativiteitsvereiste van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank benadrukt dat de beslissing om de vergunning te verlenen binnen de beleidsruimte van het college valt en dat de rechtbank deze keuze terughoudend toetst. Uiteindelijk wordt het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiseres krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/5397

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. L. Bouzahra).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de gemeente Amsterdam(vergunninghouder).
Partijen zullen hierna achtereenvolgens [eiseres] , het college en vergunninghouder worden genoemd.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een omgevingsvergunning voor een tijdelijke basisschool in [vestigingsplaats] die het college aan vergunninghouder heeft verleend. [eiseres] is het daar niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het beroep.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning aan vergunninghouder heeft kunnen verlenen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Op 21 december 2023 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor een tijdelijke basisschool ‘ [naam 2] ’ (een dependance) ter hoogte van
de [adres 1] in [vestigingsplaats] (hierna: de locatie) voor de duur van vier jaar (hierna: het project).
2.1.
Op 14 maart 2024 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.
2.2.
Op 29 april 2024 heeft [eiseres] een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is op 12 juni 2024 afgewezen. [1]
2.3.
In het bestreden besluit van 15 augustus 2024 heeft het college het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning met aanvullende vergunningsvoorschriften gehandhaafd.
2.4.
[eiseres] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2025 op zitting behandeld, gelijktijdig met het beroep in de zaak AMS 24/5281. Hieraan hebben deelgenomen: [de persoon 1] en [de persoon 2] (bestuurders van [eiseres] ), de gemachtigde van [eiseres] , de gemachtigde van het college (die mede optrad als gemachtigde van vergunninghouder), vergezeld door [de persoon 3] ( [functie 1] ), [de persoon 4] ( [functie 1] ), [de persoon 5] ( [functie 2] ) en [de persoon 6] ( [functie 3] waar de dependance onder valt).

Overgangsrecht

3. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat de omgevingsvergunning is aangevraagd op 21 december 2023, blijft in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zoals die gold vóór 1 januari 2024 van toepassing. [2]

Het bestreden besluit

4. Het vergunde project ziet op de bouw van een tijdelijke dependance voor de in de nieuwbouwwijk [naam 1] gevestigde Brede School [naam 2] . De dependance komt te staan in het [locatie] ter hoogte van de woning [adres 1] in [vestigingsplaats] . Het hoofdgebouw van de school staat aan de [adres 2] . De afstand tussen beide gebouwen is ongeveer 350 meter. De dependance wordt gebouwd omdat Brede School [naam 2] op dit moment te weinig ruimte heeft en onvoldoende capaciteit heeft om kinderen aan te nemen voor het schooljaar 2025-2026. Er zal, gelet op de prognoses, ook sprake zijn van een sterke toename van het aantal kinderen in de [naam 1] . De omgevingsvergunning ziet op fase 1 en bestaat uit de bouw van zes lokalen met één bouwlaag. Als er meer lokalen nodig zijn, dan kunnen er zes lokalen worden bijgebouwd in de vorm van een tweede bouwlaag. Inmiddels is voor de tweede bouwlaag een omgevingsvergunning verleend die onherroepelijk is.
4.1.
Het project ligt in een gebied waar het bestemmingsplan ‘ [naam 1] [vestigingsplaats] ’ (het bestemmingsplan) geldt. De gronden hebben de bestemming ‘Woongebied’ met de functieaanduiding ‘Verkeer’. De gronden hebben ook de dubbelbestemming ‘Waarde-Archeologie 7’. De voor ‘Waarde-Archeologie 7’ aangewezen gronden zijn behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) ook bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden.
4.2.
Het project is in strijd met artikel 14 van het bestemmingsplan, omdat het gebruik als basisschool uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘Specifieke bouwaanduiding-centrum’. Deze aanduiding ontbreekt op de locatie.
4.3.
De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’ en ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’.
4.4.
Voor de motivering van de afwijking van het bestemmingsplan heeft het college mede verwezen naar de
‘Ruimtelijke onderbouwing t.b.v. een omgevingsvergunning voor de realisatie van een tijdelijke huisvesting voor een basisschool in het park aan de [adres 3] in [vestigingsplaats] ’van maart 2024. Het gaat bij de dependance om tijdelijke (modulaire) bebouwing die na beëindiging van het gebruik eenvoudig te verwijderen is. Het is de verwachting dat tegen het einde van de looptijd van de omgevingsvergunning één van de twee definitieve scholen met een capaciteit van 800-1000 leerlingen in het nog te realiseren deelplan 6 van [naam 1] zal zijn gebouwd. Daarna wordt de dependance weer verwijderd.

Beoordeling door de rechtbank

5. De beslissing om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft en de betrokken belangen moet afwegen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij toetst deze keuze van het college terughoudend. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht en of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening of weigering van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [3]
Is het project in strijd met het exploitatieplan?
6. [eiseres] voert aan dat het project in strijd is met artikel 4.3 van het exploitatieplan [naam 1] [vestigingsplaats] 1e herziening (het exploitatieplan). [4] Hierin is bepaald dat de ontwikkeling van groengebieden parallel dient plaats te vinden aan de ontwikkeling van woongebieden. [eiseres] wijst erop dat het begrip ‘woongebieden’ niet is gedefinieerd in artikel 1 van de Exploitatieverordening. Daarom dient aangesloten te worden bij dit begrip uit het bestemmingsplan. Dit betekent dat niet alleen woningen zijn toegestaan maar ook andere gebouwen zoals centrumvoorzieningen, die kort gezegd min of meer een openbaar karakter hebben. Volgens [eiseres] is het doel van artikel 4.3 van het exploitatieplan dat de realisering van water en groen parallel loopt met de realisering van woongebieden. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft [eiseres] een rapport [5] opgesteld om aan te tonen dat van een parallelle ontwikkeling in het betreffende gebied in het geheel geen sprake is en dat de omgevingsvergunning dan ook geweigerd had moeten worden op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo.
6.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het project geen betrekking heeft op woningontwikkeling, maar op de bouw van een tijdelijk schoolgebouw. Verder wijst het college erop dat artikel 4.3 van het exploitatieplan geen specifieke drempels of percentages bevat, maar slechts het algemene uitgangspunt formuleert dat groen- en woonontwikkeling parallel dienen plaats te vinden. Uit de strekking van artikel 4.3 van het exploitatieplan volgt dus niet dat wanneer woningbouw en groenontwikkeling samen opgaan, een omgevingsvergunning voor een volgend woningbouwplan moet worden geweigerd. Uit afbeelding 1 en de bijbehorende tabel uit het verweerschrift blijkt dat van de totale opgave van 294,6 hectare te realiseren groen en water in het plangebied [naam 1] inmiddels 280,1 hectare is gerealiseerd. De uitvoering van groen en water ligt hiermee aantoonbaar voor op woningbouw. Van strijd met artikel 4.3 van het exploitatieplan is daarom geen sprake.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 4.3 van het exploitatieplan blijkt dat de ontwikkeling van groengebieden parallel dient plaats te vinden aan de ontwikkeling van woongebieden. In de toelichting bij artikel 4.3 staat dat in het exploitatieplan regels zijn opgenomen om te voorkomen dat de ruimtelijke samenhang in het totale plangebied gedurende de ontwikkeling van het gebied verloren gaat en om het risico te vermijden dat er een ‘rode’ ontwikkeling ontstaat in een overwegend ‘groen’ gebied. Het gaat om het realiseren van aaneensluitende ontwikkelgebieden bestaande uit gerealiseerde woningbouw en de bijbehorende groen‐ en waterstructuur. De koppeling houdt in dat omgevingsvergunningen voor bouwen niet worden verleend als er onvoldoende structureel groen en water is gerealiseerd. Dit betekent echter niet dat tijdens de ontwikkelfase de realisering van ‘rode’ en ‘groene’ gebieden gelijk op dient te gaan, maar dat de plannen voor groenvoorzieningen en woongebieden in samenhang zijn gemaakt en voldoende vaststaan door een begin van uitvoering. In artikel 4.4 van het exploitatieplan is hiervoor volgens de Afdeling een voldoende concrete waarborg opgenomen. [6]
6.3.
[eiseres] heeft de inhoud van afbeelding 1 en de bijbehorende tabel uit het verweerschrift betwist door te stellen dat het college er ten onrechte van uitgaat dat op de gronden waar niets mee is gebeurd groen en water kan worden gerealiseerd. Volgens [eiseres] staat het onberoerd laten van de grond niet gelijk aan het in ontwikkeling brengen van de grond. Ook dit standpunt volgt de rechtbank niet, omdat artikel 4.3 van het exploitatieplan niet vereist dat groen en/of water al deels gerealiseerd is en ook geen eisen stelt aan de omvang van de ontwikkelingswerkzaamheden. [7] De rechtbank concludeert dat niet is gebleken dat het project in strijd is met artikel 4.3 van het exploitatieplan.
Is de omgevingsvergunning in strijd met de voorschriften van artikel 18 van het bestemmingsplan over archeologie?
7. [eiseres] stelt dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de voorschriften van artikel 18 van het bestemmingsplan. Daarin staat dat het mogelijk is om af te wijken van de bouwregels van het bestemmingsplan, mits is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Daarnaast verplicht dit artikel tot een archeologisch onderzoek en specifieke voorschriften in de omgevingsvergunning. [eiseres] mist zowel het onderzoek als de voorschriften. Verder kon het college volgens [eiseres] niet verwijzen naar twee rapporten van RAAP uit 2014 en 2022 ter ondersteuning van het standpunt dat een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. In die rapporten wordt namelijk ten onrechte gesteld dat de grond tot een diepte van vier meter wordt beroerd terwijl uit de omgevingsvergunning blijkt dat dit tien meter is. Tot slot beschikte RAAP ten onrechte niet over een palenplan en is er wel degelijk een mogelijkheid om archeologisch onderzoek te verrichten zonder de grond te verstoren, namelijk met behulp van een geofysische detectietechniek.
7.1.
Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de partij die zich daar op beroept.
7.2.
De bestemming ‘Waarde-Archeologie 7’ en de daarbij behorende regels zijn bedoeld om de aan de grond eigen zijnde archeologische waarden te beschermen en veilig te stellen. [8] Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond, dient zij te beoordelen of [eiseres] in haar statuten ten doel heeft gesteld dat zij opkomt voor het beschermen en veiligstellen van archeologische waarden.
7.3.
[eiseres] wijst erop dat zij de bescherming van cultuurhistorische waarden in haar statuten heeft opgenomen en dat de bescherming van archeologische waarden daar ook onder valt. Deze waarden vallen onlosmakelijk met elkaar samen, aldus [eiseres] .
7.4.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Artikel 2 van de statuten van [eiseres] omschrijft haar doel als volgt:
“ [eiseres] heeft ten doel het behouden en verbeteren van de natuur, de leefomgeving, het milieu en de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in onder meer en met name Amsterdam Amstelland, gemeente Wijdemeren, gemeente Gooimeren, gemeente [vestigingsplaats] en omstreken in het algemeen en de bescherming van de flora en fauna in vermelde gebieden en haar omgeving in het bijzonder en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.”
7.5.
De rechtbank stelt vast dat het doel van [eiseres] zich richt op activiteiten die boven de grond plaatsvinden en niet op bodemvondsten. Het college heeft het standpunt ingenomen dat [eiseres] geen feitelijke werkzaamheden verricht die verband houden met het beschermen en veiligstellen van archeologische waarden. [eiseres] heeft dit standpunt niet weerlegd en heeft niet aangetoond dat zij wel werkzaamheden op dit gebied verricht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [eiseres] dergelijke feitelijke werkzaamheden niet uitvoert. Aangezien het beschermen en veiligstellen van archeologische waarden niet valt binnen het doel van [eiseres] en haar feitelijke werkzaamheden hier ook geen betrekking op hebben, kan [eiseres] zich niet beroepen op artikel 18 van het bestemmingsplan waarin wordt beoogd bodemvondsten met een historische waarde te beschermen. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
7.6.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het college in de omgevingsvergunning een vondstmeldingsplicht heeft opgenomen. Op de zitting heeft de gemachtigde van het college aangegeven dat archeologische vondsten tijdens de bouw niet zijn aangetroffen.
Is er geen of een te gedateerd bodemonderzoek aan de omgevingsvergunning ten grondslag gelegd?
8. [eiseres] stelt dat er geen, althans een te gedateerd bodemonderzoek aan de omgevingsvergunning ten grondslag is gelegd. Dat is in strijd met artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht (Ror). Bovendien is het verkennend bodemonderzoek van SRK onjuist, omdat dit - kort gezegd - is opgesteld nadat de leeflaag (het zandpakket dat op het oorspronkelijke veenweidegebied is geplaatst) is aangebracht. Daarnaast heeft het college ten onrechte geen bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) uitgevoerd, maar een zogenoemd nul-onderzoek. [eiseres] wijst erop dat zij dit in de bezwaarfase al heeft aangegeven en dat het college daar in het bestreden besluit in het geheel niet op is ingegaan.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond van [eiseres] ook strandt op het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb. Artikel 2.4 van de Ror is vastgesteld ter bescherming van de bewoners en gebruikers van de betrokken gronden en niet ter bescherming van de belangen van [eiseres] . [eiseres] heeft immers niet als doel om de bodemkwaliteit van gronden die bij anderen in gebruik zijn, te monitoren. Ook heeft [eiseres] niet aangegeven welke feitelijke werkzaamheden zij verricht die zouden kunnen duiden op een doelstelling om de bodemkwaliteit van gronden die door anderen worden gebruikt, te bewaken. Het standpunt van [eiseres] dat deze bepaling ook het algemene milieubelang beschermt, zoals het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem en dat [eiseres] in haar statuten ook voor dit belang opkomt, volgt de rechtbank niet. Artikel 2.4 van de Ror is specifiek bedoeld voor de bescherming van bewoners en gebruikers van de betreffende gronden en heeft geen algemeen doel. [eiseres] heeft niet onderbouwd dat dit anders is. Daarom kan [eiseres] zich niet beroepen op artikel 2.4 van de Ror. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond, waaronder de verwijzing van [eiseres] naar artikel 5.2.2. van het Bal.
8.2.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het bodemonderzoek van SRK van
5 maart 2024 deel uitmaakt van de besluitvorming en dat daarmee is voldaan aan artikel 2.4 van de Ror.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [eiseres] geen gelijk krijgt en de omgevingsvergunning in stand blijft. [eiseres] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Vriethoff, voorzitter, en mr. M.W. Speksnijder en mr. A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. Mazurel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.
griffier
de voorzitter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5429.
4.De gemeenteraad heeft op 10 juli 2025 het “Wijzigingsbesluit Omgevingsplan gemeente Amsterdam: intrekken 1e herziening exploitatieplan [naam 1] ” vastgesteld. Dit besluit is echter op 22 september 2025 met terugwerkende kracht geschorst door de voorzieningenrechter van de Afdeling, zie ECLI:NL:RVS:2025:4476.
5.Zie bijlage 2 bij het beroep van 21 november 2024.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2825, overwegingen 7, 7.1.1 en 7.1.2.
7.Zie ook ECLI:NL:RBNHO:2025:4575, overweging 11.4.
8.Zie artikel 18.1 van het bestemmingsplan.