ECLI:NL:RBDHA:2013:11272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
30 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 11-19465 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalische vreemdeling en de beoordeling van de veiligheidssituatie in Somalië

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 augustus 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somalische vreemdeling, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. Eiser, geboren in 1956, heeft zijn aanvraag ingediend op basis van de onveilige situatie in zijn thuisland Somalië, specifiek in de provincie Hiraan, waar Al Shabaab de controle uitoefent. Eiser stelt dat hij niet veilig van Mogadishu naar Hiraan kan reizen vanwege de aanwezigheid van controleposten van Al Shabaab. De rechtbank overweegt dat de verweerder, de Minister voor Immigratie en Asiel, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser ingebrachte stukken geen wezenlijk ander beeld schetsen dan de eerdere ambtsberichten. De rechtbank concludeert dat er in de provincie Hiraan ten tijde van het bestreden besluit geen situatie was die een asielaanvraag zou rechtvaardigen op basis van artikel 15c van de Definitierichtlijn.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over zijn recente vertrek uit Somalië en zijn ervaring met het leven onder Al Shabaab beoordeeld. Eiser is in april 2011 vertrokken, en de rechtbank oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat zou zijn om zich bij terugkeer te handhaven onder de regels van Al Shabaab. De rechtbank wijst erop dat eiser eerder in Beledweyne heeft gewoond en zich daar heeft kunnen handhaven, wat de conclusie ondersteunt dat hij in staat is om te overleven in een omgeving die door Al Shabaab wordt gecontroleerd.

De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat hij 'verwesterd' is en daardoor een groter risico loopt bij terugkeer, verworpen. De rechtbank concludeert dat de wijze waarop een mogelijke uitzetting zal plaatsvinden geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling in de asielprocedure. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, en de eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/19465

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiser], geboren op[geboortedatum]1956, van Somalische nationaliteit, eiser,

gemachtigde: mr. S. Coenen, advocaat te Utrecht,

en
de Minister voor Immigratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.J. Pieters.

Inleiding

Bij besluit van 10 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.

De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft bij uitspraak van
9 februari 2012, kenmerk 11/40165 het met dit beroep connexe verzoek om voorlopige voorziening toegewezen op de grond dat de voorlopigevoorzieningenprocedure zich niet leent voor de beantwoording van de in deze procedure opgeworpen vragen.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft het beroep verwezen naar een meervoudige kamer.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op 13 maart 2012 heropend en nadere informatie aan verweerder gevraagd.
Bij brief van 16 maart 2012 heeft verweerder gereageerd op het verzoek van de rechtbank.
Eiser heeft bij brief van 28 maart 2012 gereageerd op de brief van verweerder.
Vervolgens heeft de rechtbank partijen op 19 juli 2012 gevraagd om een standpunt in te nemen over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2020) en de eventuele gevolgen van deze uitspraak voor de onderhavige zaak. Nadat partijen van deze gelegenheid gebruik hebben gemaakt en beide partijen toestemming hebben gegeven voor verdere afdoening buiten zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser afkomstig is uit Beledweyne in de provincie Hiraan, Centraal-Somalië, en dat hij daar vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek op 15 april 2011 heeft gewoond.
3.
Eiser heeft - kort samengevat - bij zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel gesteld dat hij zijn land heeft verlaten vanwege de algemene situatie en vanwege de problemen die hij heeft ondervonden van de zijde van Al Shabaab.
4.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Volgens verweerder heeft eiser toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Voorts gaat van het asielrelaas van eiser, aldus verweerder, geen positieve overtuigingskracht uit. Volgens verweerder heeft eiser vage en summiere verklaringen afgelegd over de gestelde bedreigingen en mishandelingen door Al Shabaab en over de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Somalië. Ook heeft eiser volgens verweerder inconsequent gehandeld door op enig moment terug te keren naar Beledweyne vanuit Mogadishu dan wel Asha Taag, nadat hij daar eerder - naar gesteld - problemen had ondervonden met Al Shabaab, en is er sprake van interne inconsistenties in zijn relaas en over zijn geboortedatum. Eiser komt volgens verweerder niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29 van de Vw.
5.
Eiser heeft in zijn beroepschrift verwezen naar de zienswijze die hij eerder heeft ingediend. In deze zienswijze staat - kort gezegd - dat eiser meent dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij zijn identiteit, nationaliteit en reisroute niet heeft aangetoond. Eiser merkt daarbij op, onder verwijzing naar het ambtsbericht van september 2010, dat het (nagenoeg) onmogelijk is om in of buiten Somalië aan (authentieke) identiteitsdocumenten te komen en dat zijn reisdocumenten door de reisagent in beslag zijn genomen. Verder merkt eiser op dat in Somalië een andere waarde wordt gehecht aan data en leeftijden en dat zijn relaas strookt met de algemene informatie die bekend is over Somalië. Verweerder heeft dus ten onrechte geconcludeerd dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Ten slotte stelt eiser dat niet in geschil is dat hij afkomstig is uit Centraal-Somalië en dat de algehele veiligheidssituatie daar zo slecht is dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (de Definitierichtlijn). Eiser wijst daarbij onder meer op de ambtsberichten van maart 2010 en van mei 2011 en op de UNHCR Guidelines van 5 mei 2010.
6.
Ten aanzien van de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw en het ontbreken van positieve overtuigingskracht overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op hetgeen eiser in zijn zienswijze hierover naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat eiser toerekenbaar niet beschikt over documenten die zijn reisverhaal kunnen onderbouwen en dat hij zijn reisverhaal ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen concluderen dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat, omdat hij vaag en summier heeft verklaard over de gestelde problemen met Al Shabaab, omdat sprake is van inconsequent handelen door eiser en omdat zijn relaas verschillende interne inconsistenties bevat. Nu eiser in beroep heeft volstaan met een verwijzing naar de zienswijze heeft hij het besluit op deze punten ook niet gemotiveerd betwist (zie ook de uitspraak van de ABRvS van 30 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6840). Deze beroepsgronden falen derhalve.
7.
Over de algehele veiligheidssituatie in Somalië heeft verweerder in het bestreden besluit opgemerkt dat uit de door eiser genoemde stukken geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan in het ambtsbericht van mei 2011 is verwoord en dat er in Zuid- en Centraal-Somalië
- kort gezegd - geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, noch op grond van een van de andere leden van dit artikel. Bij brief van 31 januari 2012 heeft verweerder zich aanvullend op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om in verband met het nieuwe landgebonden beleid inzake Somalië, te weten het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2011/13, terug te komen op het standpunt zoals dat is ingenomen in het bestreden besluit. Immers, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich niet kan handhaven onder de regels van Al Shabaab.
8.
In beroep heeft eiser zijn standpunt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn gehandhaafd en daarbij nog verwezen naar een publicatie van de World Health Organisation (WHO) van 31 mei 2011. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in de brief van 31 januari 2012 niet heeft gemotiveerd waarom hij zich zou moeten kunnen handhaven onder de regels van Al Shabaab. Volgens eiser is het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011 in de zaken Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (VK) (nrs. 8319/07 en 11449/07) voor de beoordeling van zijn beroep van belang. Uit dit arrest volgt - kort gezegd - dat zowel in Mogadishu als in de vluchtelingenkampen in Somalië sprake is van een situatie die een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert en voorts dat het voor iemand die een tijd in het buitenland heeft verkeerd en ernstig verwesterd is, gevaarlijk kan zijn terug te keren naar Zuid- of Centraal-Somalië. Het EHRM bekijkt of iemand ‘recent experience of living in Somalia’ heeft. Volgens eiser zal hij, om in Beledweyne te komen, in ieder geval vanaf de luchthaven van Mogadishu moeten reizen door gebied dat onder controle staat van Al Shabaab, zodat hij een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens eiser staat de uitwerking die verweerder in WBV 2011/13 geeft aan de uitspraak van het EHRM op gespannen voet met de overwegingen van het EHRM. Volgens verweerder dient de vreemdeling namelijk aannemelijk te maken dat hij niet in staat kan worden geacht om zich te handhaven onder de regels van Al Shabaab, waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk is vertrokken of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een rol speelt. Verweerder hanteert aldus, volgens eiser, anders dan het EHRM, meerdere voorwaarden. Het is bovendien onduidelijk welke criteria door verweerder bij zijn besluitvorming zijn betrokken. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt vanaf welk moment gesteld kan worden dat iemand recente ervaring heeft met het leven in Somalië en heeft niet meegewogen dat eiser een periode in het buitenland heeft verbleven. Ook wijst eiser er op dat Al Shabaab niet continu de macht in handen heeft gehad in Beledweyne en dat de regels van Al Shabaab niet overal dezelfde zijn. Het is volgens eiser niet duidelijk of verweerder dit ook in zijn beoordeling heeft betrokken. Ten slotte meent eiser dat van hem bij terugkeer niet verwacht mag worden dat hij zich aanpast aan de regels van Al Shabaab, om zo een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te voorkomen. Eiser beroept zich hierbij op de artikelen 8 en 9 van het EVRM en de artikelen 7 en 10 lid 1 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stellingen vervolgens nog diverse stukken overgelegd (of hiernaar verwezen) over de recente (slechte) situatie in Somalië, waaronder het ambtsbericht van 29 februari 2012 en het World Report 2012 van Human Rights Watch (HRW).
9.
Ten aanzien van eisers stelling dat de algehele veiligheidssituatie in Centraal-Somalië, en meer in het bijzonder in de provincie Hiraan, waar Beledweyne ligt, zo slecht is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de door eiser genoemde stukken geen wezenlijk ander beeld naar voren komt dan in het ambtsbericht van mei 2011 (dan wel in dat van februari 2012) is verwoord en dat er in de provincie Hiraan - kort gezegd - ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Hoewel duidelijk is dat de veiligheidssituatie in dat gebied zeer slecht is, volgt uit de door eiser genoemde stukken niet dat de situatie wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de in het ambtsbericht genoemde periode, noch dat de mate van het willekeurig geweld daar ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit zodanig hoog was dat een burger, louter door zijn aanwezigheid, op dat moment een reëel risico liep op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn beschreven ernstige schade. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de ABRvS van 9 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010: BN6705). Verweerder heeft in het bestreden besluit tevens gemotiveerd aangegeven waarom het (andersluidende) advies van de UNHCR niet wordt gevolgd. Ten slotte volgt uit het door eiser genoemde arrest van het EHRM inzake Sufi en Elmi op zichzelf evenmin dat in Hiraan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en dat eiser reeds om die reden een risico zou lopen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Deze beroepsgrond wordt dus verworpen.
10.
Wel volgt uit het arrest van het EHRM inzake Sufi en Elmi - kort gezegd - dat een vreemdeling die terugkeert naar een gebied dat door Al Shabaab wordt gecontroleerd onder omstandigheden een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het EHRM heeft in dit verband onder meer het volgende overwogen:
“269. Although the Court has found that Mogadishu is not a safe place for the majority of Somalis, it notes that a returnee could travel from Mogadishu International Airport to another part of southern and central Somalia without entering the city. However, the safety of this onward journey will vary from case to case depending on the returnee’s destination”. (…)
In spite of the repressive regime in place, a number of sources told the fact-finding mission that areas controlled by al-Shabaab were generally safe for Somalis provided that they were able to “play the game” and avoid the attention of al-Shabaab by obeying their rules.
However (..), the Court considers it unlikely that a Somali with no recent experience of living in Somalia would be adequately equipped to “play the game” with the risk that he would come to the attention of al-Shabaab, either while travelling through or having settled in an al-Shabaab controlled area. The Court considers that this risk would even be greater for Somalis who have been out of the country long enough to become “westernised” as certain attributes, such as a foreign accent, would be impossible to disguise.
276. It is not possible to predict with any certainty the fate of a returnee who came to the attention of al-Shabaab for failing to comply with their rules. (...)
277. Consequently, the Court considers that a returnee with no recent experience of living in Somalia would be at real risk of being subjected to treatment proscribed by Article 3 in an al-Shabaab controlled area. Accordingly, if a returnee’s home area is in an al-Shabaab controlled area, or if he could not be reached without travelling through an al-Shabaab controlled area, the Court does not consider that he could relocate within Somalia without being exposed to a real risk of Article 3 ill-treatment. (…)
295. If the returnee’s family connections are in a region which is under the control of al-
Shabaab, or if it could not be accessed except through an al-Shabaab controlled area, the
Court does not consider that he could relocate to this region without being exposed to a risk of ill-treatment unless it could be demonstrated that he had recent experience of living in Somalia and could therefore avoid coming to the attention of al-Shabaab (see paragraph 276, above). (…)
310. (…) he has no experience of living under al-Shabaab’s repressive regime.”
11.
Eiser voert aan dat verweerder met het WBV 2011/13 een onjuiste invulling heeft gegeven aan (rechtsoverweging 295 van) het hiervoor genoemde arrest. De rechtbank constateert dat verweerder in het WBV 2011/13 ter zake het volgende heeft opgenomen:
“Vreemdelingen die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab - waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een belangrijke rol speelt - komen in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw. Dit geldt overigens ook voor de personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab. (…) Aan een vreemdeling uit Mogadishu kan enkel een vestigingsalternatief in de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië worden tegengeworpen als: de vreemdeling nauwe familiebanden heeft in het gebied waar hij naar toe terugkeert, waarbij de familie in staat moet zijn om hem opvang en ondersteuning te bieden; en de vreemdeling zich niet hoeft te vestigen in of hoeft te reizen door een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab, tenzij hij in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Hierbij speelt het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een belangrijke rol. Een risico op schending van artikel 3 EVRM wordt eerder aangenomen indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij reeds lange tijd uit Somalië is vertrokken. Immers, in dat geval zal hij bij terugkeer eerder de aandacht van Al Shabaab op zich vestigen.”
12.
De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 17 april 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BW4280), van oordeel dat de hiervoor geciteerde passages uit de rechtsoverwegingen van het EHRM in onderlinge samenhang moeten worden bezien en dat hieruit kan worden afgeleid dat het EHRM voor de beantwoording van de vraag of de vreemdeling recente ervaring met het leven in Somalië heeft, doorslaggevend acht of de vreemdeling ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab en daarom in staat is “to play the game”, zodat hij kan voorkomen in de aandacht van Al Shabaab te komen. De omstandigheid dat volgens het beleid voor de beantwoording van de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al Shabaab, niet alleen van betekenis is of de vreemdeling al dan niet recentelijk is vertrokken uit Somalië, maar ook of de vreemdeling ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab, leidt daarom niet tot het oordeel dat in het WBV een onjuiste invulling is gegeven aan het arrest van het EHRM. Er is geen sprake van een strenger criterium dan door het EHRM wordt toegepast en eiser is dan ook niet benadeeld door de wijze waarop verweerder het arrest heeft verwoord in zijn beleid, noch door de omstandigheid dat verweerder het relaas van eiser aan dit beleid heeft getoetst. De rechtbank is daarbij, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit en de aanvullende stukken (wel) voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke elementen een rol hebben gespeeld bij de beoordeling van eisers relaas, zodat ter zake geen sprake is van een motiveringsgebrek.
13.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich - bij de toetsing aan voormeld beleid - terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser recentelijk is vertrokken uit Somalië en dat hij ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab, zodat hij niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het beleid. Daartoe wordt in de eerste plaats overwogen dat eiser in april 2011 is vertrokken uit Somalië en dat het bestreden besluit dateert van 10 juni 2011. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit als ‘recent vertrek’ mogen aanmerken. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de ABRvS van 24 januari 2012 (ECLI:NL:RVS: 2012:BV2189), waarin een termijn van twee jaar nog als recent werd aangemerkt. In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat verweerder terecht in zijn brief van 2 maart 2012 heeft opgemerkt dat uit de door eiser afgelegde verklaringen blijkt dat op het moment dat hij Beledweyne heeft verlaten, Al Shabaab daar al langere tijd aanwezig was, hij zich daar heeft kunnen handhaven en dat hij zelfs op enig moment is teruggekeerd naar Beledweyne vanuit Mogadishu, dan wel Asha Taag. Verweerder heeft daaruit mogen concluderen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat kan worden geacht om zich bij terugkeer te kunnen handhaven onder de regels van Al Shabaab. Daaraan doet op zichzelf niet af dat Al Shabaab niet continu aan de macht is geweest in Beledweyne, zoals eiser stelt, en dat de regels van Al Shabaab niet overal dezelfde zijn, omdat niet is gesteld of gebleken dat de situatie wat dit punt betreft wezenlijk is veranderd ten opzichte van de periode dat eiser nog in Beledweyne verbleef en waarbij hij zich steeds heeft kunnen handhaven. Ook eisers enkele stelling dat hij is ‘verwesterd’ sinds zijn vertrek en dat hij daarom een nog groter risico loopt bij terugkeer is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen vaststellen dat eiser zich niet zal kunnen handhaven onder de regels van Al Shabaab. Eiser heeft deze stelling niet nader onderbouwd. In zoverre is sprake van een andere situatie dan in de door eiser genoemde uitspraak van de ABRvS van 31 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BX3193), waarbij voorts nog wordt opgemerkt dat de ABRvS in deze uitspraak ook aangeeft dat het enkele verblijf van de vreemdeling in Nederland op zichzelf onvoldoende is om al aan te kunnen nemen dat hij ‘verwesterd’ is.
14.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al Shabaab en derhalve dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt, zoals genoemd in het arrest van het EHRM inzake Sufi en Elmi. Eisers betoog dat van hem bij terugkeer niet verwacht mag worden dat hij zich aanpast aan de regels van Al Shabaab om zo een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM te voorkomen, en zijn opmerking dat Al Shabaab - volgens het EHRM - een ‘draconian interpretation of Sharia law’ hanteert, leiden niet tot een andere conclusie. Ook hiervoor geldt immers dat eiser zich reeds eerder onder (de regels van) Al Shabaab heeft kunnen handhaven; de enkele omstandigheid dat dit bij terugkeer naar Somalië - mogelijk - opnieuw van hem zal worden gevergd maakt niet dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM.
15.
Eiser heeft voorts betoogd dat hij, om in Beledweyne te komen, door Mogadishu zal moeten reizen - waar wel sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Voorts zal hij onderweg verschillende checkpoints van Al Shabaab moeten passeren. Hij loopt een reëel risico loopt om tijdens zijn reis in een vluchtelingenkamp terecht te komen waar volgens het EHRM ook sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
16.
Ter zitting heeft verweerder erkend dat in het WBV 2011/13 de reis die een vreemdeling moet maken om in zijn gebied van herkomst te komen onderdeel vormt van de toets of de vreemdeling een vergunning op grond van artikel 29 van de Vw moet krijgen wegens een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM. In de brief van 16 maart 2012 heeft verweerder zich echter (primair) op het standpunt gesteld dat de situatie in Mogadishu niet bij de beoordeling van het beroep moet worden betrokken.
17.
In de uitspraak van de ABRvS van 9 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ7947) is onder meer geoordeeld dat de rechter de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel dient te toetsen in het licht van de mede daaraan verbonden rechtsgevolgen. De ABRvS overweegt in deze uitspraak, voor zover relevant:
“Dat betekent echter niet dat die rechtsgevolgen los van de strekking van de beschikking op de aanvraag waaruit deze voortvloeien kunnen worden beoordeeld. Vooropgesteld zij dat uit voormeld artikel 45 volgt dat het aan de desbetreffende vreemdeling is om na de afwijzing van diens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, Nederland binnen de daartoe gestelde termijn te verlaten. Eerst indien de vreemdeling niet aan die verplichting voldoet, ontstaat voor de minister de bevoegdheid om hem uit te zetten. Of de minister die bevoegdheid vervolgens ook daadwerkelijk aanwendt, betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis. De wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, maakt dan ook geen deel uit van de beoordeling die de minister naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te verrichten”.
18.
De rechtbank is, in navolging van voormelde uitspraak, van oordeel dat de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zal worden - en daarmee de reis die eiser door Somalië zal moeten maken om in Beledweyne te komen - geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling in de huidige (asiel)procedure. Dat verweerder in zijn beleid het reizen wel noemt als onderdeel van de beoordeling brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook uit de uitspraak van de ABRvS van 24 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV2189) volgt niet dat de ABRvS de eerdere vaste lijn, dat de wijze waarop de uitzetting wordt geëffectueerd geen onderdeel vormt van de beoordeling van de aanvraag om een asielvergunning, expliciet heeft verlaten en dat de situatie in Mogadishu thans wel bij de beoordeling van de asielvergunning zou moeten worden betrokken. De ABRvS heeft in voormelde uitspraak slechts aangegeven dat : “(…) uit het arrest Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk volgt dat een vreemdeling die terugkeert naar een gebied dat door Al Shabaab wordt gecontroleerd en die niet in staat is te voldoen aan de aldaar geldende leefregels, bijvoorbeeld doordat hij niet recent in Somalië heeft verbleven of geen ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.” Zoals hiervoor reeds is overwogen (r.o. 12-14) is deze situatie niet van toepassing op eiser. De uitspraak van de ABRvS van 17 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2020) leidt evenmin tot een ander oordeel. Verweerder heeft er in zijn fax van 8 augustus 2012 terecht op gewezen dat deze uitspraak betrekking heeft op een bewaringszaak, waarin (juist wel) de vraag aan de orde was of er een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestond en of een gedwongen uitzetting naar Somalië mogelijk was. Uit de uitspraak kan niet worden afgeleid dat deze eveneens van toepassing is op situaties waarin (enkel) de beoordeling van een aanvraag om een asielvergunning aan de orde is.
19.
Het voorgaande brengt voorts mee dat eisers stellingen over de situatie in Mogadishu en in de vluchtelingenkampen en de checkpoints van Al Shabaab die hij tijdens zijn reis naar Beledweyne mogelijk zal moeten passeren, niet tot het oordeel kunnen leiden dat eiser om die reden voor een vergunning op grond van artikel 29 van de Vw in aanmerking zou moeten komen. Ook deze beroepsgronden slagen derhalve niet.
20.
Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
21.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzitter, en mr. R.J. Praamstra en mr. K.J. Veenstra, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2013.
griffier voorzitter
(de griffier is verhinderd deze (de voorzitter is verhinderd deze
uitspraak te tekenen)uitspraak te tekenen)
mr. K.J. Veenstra
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.