ECLI:NL:RBDHA:2013:15106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
AWB 12/31967
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en rechtmatig verblijf van asielzoeker in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Somalische asielzoeker, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had op 25 augustus 2012 aangegeven een nieuwe asielaanvraag te willen indienen, maar verscheen niet op de afspraak om deze aanvraag te ondertekenen. De rechtbank oordeelt dat, doordat eiser niet verscheen, de staatssecretaris terecht heeft aangenomen dat eiser geen internationale bescherming meer wenste en dus illegaal in Nederland verbleef. Dit leidde tot het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor twee jaar. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris op goede gronden heeft gehandeld. Eiser heeft in het verleden meerdere asielaanvragen ingediend in andere landen en heeft niet voldaan aan eerdere verplichtingen om Nederland te verlaten. De rechtbank concludeert dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, wat de staatssecretaris heeft gerechtvaardigd om het terugkeerbesluit te handhaven. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/31967
uitspraak van de rechtbank van 5 november 2013 in de zaak tussen

[eiser ], eiser,

(gemachtigde mr. M.M. Polman),
en
de staatsecretaris van Veiligheid en Justitie(daaronder tevens verstaan diens rechtsvoorgangers), verweerder,
(gemachtigde mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Op 26 september 2012 heeft verweerder eiser schriftelijk in kennis gesteld van zijn verplichting om Nederland onmiddellijk te verlaten (terugkeerbesluit) en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar (het terugkeerbesluit en het inreisverbod worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als het bestreden besluit).
Eiser heeft op 9 oktober 2012 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 8 november 2012.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2013 heeft eiser zijn beroep nader toegelicht en aanvullende stukken ingediend.
Bij griffiersbrief van 22 oktober 2013 is partijen bericht dat – kort gezegd – de rechtbank ter zitting de reden van het nemen van het terugkeerbesluit ambtshalve aan de orde zal stellen.
Het beroep is behandeld op de zitting van 28 oktober 2013, waar partijen bij hun gemachtigde zijn verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum 1] en heeft de Somalische nationaliteit.
Eiser heeft vanaf 16 november 1995 een aantal verblijfsrechtelijke procedures hier te lande doorlopen.
Eiser heeft in 2001 asiel aangevraagd in Denemarken, in 2002 in Noorwegen en in 2004 in het Verenigd Koninkrijk. Hij heeft die asielaanvragen ingediend onder de [naam 1], geboren op [geboortedatum 2]. Eiser is telkens weer overgedragen aan de Nederland.
Bij besluit van 17 december 2008 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning regulier verleend onder de beperking ‘verblijf vanwege medische noodsituatie’, met ingang van 22 april 2008, geldig tot 22 april 2009.
Bij besluit van 2 september 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier afgewezen. Hierbij heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland binnen 28 dagen moet verlaten.
Bij besluit van 20 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 september 2009 ongegrond verklaard en aan eiser op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) uitstel van vertrek verleend van 20 januari 2010 tot
20 juli 2010. Bij uitspraak van 22 juli 2011 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Hieraan ligt ten grondslag het medisch advies van Bureau Medische Advisering van 8 april 2011.
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000 afgewezen. Bij besluit van 27 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 juni 2012 heeft de rechtbank het beroep daartegen ongegrond verklaard.
Op 25 augustus 2012 heeft eiser ten overstaan van de korpschef te kennen gegeven een nieuwe asielaanvraag te willen doen.
Bij brief van 27 augustus 2012 heeft verweerder eiser uitgenodigd om op 6 september 2012 te verschijnen op het Aanmeldcentrum Zevenaar om zijn asielaanvraag te ondertekenen.
Bij brief van 6 september 2012 heeft verweerder eiser bericht dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging en dat het voornemen bestaat te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen. Hierbij heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld op dit voornemen te reageren.
Bij brief van 20 september 2012 heeft eiser zijn zienswijze op het voornemen van verweerder gegeven.
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.
Verweerder heeft aan het terugkeerbesluit het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft weliswaar te kennen gegeven asiel te willen aanvragen, maar heeft geen gehoor gegeven aan de uitnodiging zijn asielaanvraag te ondertekenen. Verweerder heeft bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken (artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000). Volgens verweerder bestaat dit risico, omdat (-) eiser eerder een visum besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, (-) dat eiser niet dan wel niet voldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, (-) dat eiser meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid en (-) dat eiser in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat (artikel 6.1, eerste lid en artikel 5.1b, eerste lid, aanhef en onder c, d, e, en f, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Aan het inreisverbod heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser Nederland ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 onmiddellijk moet verlaten (artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
3.
Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
4.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraken van 4 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT7118, en 25 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0050), dat een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen moet worden aangemerkt als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn) en dat op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, een vreemdeling een asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn is. De Afdeling heeft in die uitspraken voorts geoordeeld dat uit artikel 3, aanhef en onder 2, en artikel 6, zesde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), in onderlinge samenhang gelezen, kan worden afgeleid dat een onderdaan van een derde land die wel aan de voorwaarden voor verblijf of vestiging in een lidstaat voldoet, legaal op het grondgebied van deze lidstaat verblijft en dat de hoedanigheid van asielzoeker op wiens asielverzoek in eerste aanleg nog niet is beslist volgens artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn de voorwaarde voor het recht van verblijf is. Gelet hierop en gegeven de bewoordingen in punt 9 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn heeft de Afdeling geoordeeld dat met voormeld punt 9 is beoogd te verzekeren dat het in artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn bedoelde recht van een asielzoeker om te blijven, zolang niet in eerste aanleg op diens asielverzoek is beslist, als legaal verblijf wordt aangemerkt opdat de Terugkeerrichtlijn in deze fase van de procedure niet op deze onderdaan van een derde land van toepassing is.
5.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 25 augustus 2012 ten overstaan van de korpschef te kennen heeft gegeven een nieuwe asielaanvraag te willen doen. Gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie zou dat betekenen dat eiser – kort gezegd – vanaf
25 augustus 2012 wederom rechtmatig verblijf had en de Terugkeerrichtlijn niet op hem van toepassing was. Eiser heeft evenwel geen gehoor gegeven aan de uitnodiging van verweerder om zijn asielaanvraag op 6 september 2012 te ondertekenen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser meegedeeld dat eiser die aanvraag niet heeft ondertekend, omdat hij uiteindelijk had besloten om toch geen asiel te vragen. Volgens de gemachtigde van eiser valt eiser dan ook onder de Terugkeerrichtlijn. Een en ander betekent in dit geval dat achteraf bezien moet worden vastgesteld dat verweerder op 6 september 2012 – toen eiser niet verscheen om zijn aanvraag te ondertekenen – er terecht van uit is gegaan dat eiser vanaf dat moment niet langer de wens had om internationale bescherming te krijgen en dus niet meer als asielzoeker diende te worden beschouwd. Doordat eiser vanaf dat moment weer illegaal in Nederland verbleef, moest verweerder het terugkeerbesluit tegen hem uitvaardigen, dat thans ter toetsing voorligt.
6.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij geen tegenstrijdige informatie heeft verstrekt over zijn identiteit. Eiser is niet in staat zijn identiteit met documenten te onderbouwen.
7.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat eiser vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat was uit Nederland te vertrekken. Verweerder heeft uiteindelijk ook met toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek verleend.
8.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij wegens zijn psychische gesteldheid diverse procedures heeft gevoerd om uitstel van vertrek te verkrijgen op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De wet biedt eiser de mogelijkheid bezwaar en beroep in te dienen. Om vervolgens deze wettelijke mogelijkheid te gebruiken ter onderbouwing dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken is tegenstrijdig en onzorgvuldig.
9.
Deze drie beroepsgronden falen. Eiser heeft in Nederland verschillende besluiten ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en heeft daaraan niet uit eigen beweging gevolg gegeven. Het dossier biedt, zoals de gemachtigde van eiser ter zitting van de rechtbank ook heeft erkend, geen grond voor de conclusie dat eiser aan die besluiten vanwege zijn psychische gesteldheid niet heeft kunnen voldoen. Vanaf 22 april 2008 tot
22 april 2009 en van 20 januari 2010 tot 20 juli 2010 heeft eiser weliswaar respectievelijk een verblijfsvergunning en uitstel van vertrek gehad, maar zowel vóór 22 april 2008 als ná 20 juli 2010 heeft eiser ondanks besluiten daartoe Nederland niet uit eigen beweging verlaten. Voorts heeft eiser zich in Denemarken, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk bediend van een andere naam en in het nader gehoor van 6 juni 2002 heeft hij verklaard bij zijn eerste en tweede asielaanvraag gebruik te hebben gemaakt van een valse naam. Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat eiser tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit. Tot slot heeft eiser niet betwist dat hij meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid. Reeds bij deze stand van zaken heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
10.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit heeft uiteengezet, dat de onmogelijkheid om terug te keren naar Somalië een inreisverbod niet in de weg staat. In het bestreden besluit heeft verweerder ook uiteengezet dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Dit onmiddellijke vertrek is gezien de reisbelemmeringen niet mogelijk.
11.
Deze beroepsgrond faalt, reeds omdat de beroepsgrond uitgaat van een onjuiste lezing van het bestreden besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder niet uiteengezet dat het onmogelijk is terug te keren naar Somalië. Verweerder heeft in reactie op de zienswijze van eiser opgemerkt dat niet valt in te zien op welke wijze de opmerking van eiser dat zijn vertrek naar Somalië lange tijd niet mogelijk was, kan afdoen aan het inreisverbod.
12.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte een inreisverbod tegen hem heeft uitgevaardigd, omdat hij nog steeds afhankelijk is van medische zorg die niet kan worden geboden in Somalië. Bij brief van 8 oktober 2013 heeft eiser in dit verband nog aangevoerd dat eiser lijdt aan een extreem hoge bloeddruk en dat hij bij brief van 4 oktober 2013 een nieuw verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft ingediend.
13.
Over deze beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
14.
De rechtbank moet het bestreden besluit beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (ex
tunc-toetsing in beroep). Anders dan de gemachtigde van eiser ter zitting van de rechtbank heeft bepleit, biedt het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
19 februari 1998, inzake[naam 2] (ECLI:NL:XX:1998:AG8817) geen grond voor de conclusie dat deze wijze van beoordelen in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit betekent dat de rechtbank geen rekening kan houden met de door eiser bij brief van 8 oktober 2013 overgelegde nieuwe medische informatie over eiser. Op basis van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bij verweerder bekende feiten en omstandigheden en meer in het bijzonder de medische situatie van eiser, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien.
15.
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
16.
Het beroep is dus ongegrond.
17.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 november 2013.

Voetnoten

2.Afschriften verzonden: