ECLI:NL:RBDHA:2014:10151

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 augustus 2014
Publicatiedatum
15 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_10044
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een herhaalde aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van gezinshereniging

In deze zaak hebben eisers, een vader en zijn meerderjarige zoon, een herhaalde aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel gezinshereniging in het kader van nareis. De aanvraag is gedaan op basis van gewijzigd beleid, namelijk WBV 2013/13. Eiser 2 was ten tijde van de eerste aanvraag minderjarig, maar is nu meerderjarig. In een eerdere procedure is vastgesteld dat er geen feitelijke gezinsband bestond tussen eiser 2 en de referente, de moeder van eiser 2. Eiser 2 stelt dat het gewijzigde beleid in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat hij, als hij nog minderjarig was geweest, een mvv zou hebben gekregen.

De rechtbank oordeelt dat het peilmoment voor de beoordeling van de relevante wijziging van het recht ligt op het moment van de aanvraag, in dit geval 30 september 2013. Aangezien eiser 2 op dat moment meerderjarig was, is het gewijzigde beleid ten aanzien van minderjarigen niet van toepassing. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen eiser 2 en referente, en dat er dus geen feitelijke gezinsband bestaat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor proceskostenvergoeding.

De uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink op 13 augustus 2014, en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/10044
V-nrs: [-] en [-]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 augustus 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum]1960, van Somalische nationaliteit, eiser 1 (vader)
en
[naam],
geboren op [geboortedatum]1994, van Somalische nationaliteit, eiser 2 (zoon)
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. F.M. Holwerda),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de herhaalde aanvragen van eisers van 30 september 2013 om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “gezinshereniging in het kader van nareis” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2014 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 24 april 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2014. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig mevrouw [naam] referente en de heer Y. Mahamoud, tolk Somalisch.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1 Eisers beogen verblijf in Nederland bij [naam], moeder van eiser 2 en echtgenote van eiser 1, hierna te noemen referente. Bij besluit van 26 augustus 2010 is aan referente met ingang van 10 februari 2010 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
1.2 Op 18 januari 2011 hebben eisers bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Addis Abeba (Ethiopië) verzocht om afgifte van een mvv in verband met nareis in het kader van gezinshereniging bij referente. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen bij beslissing van 27 september 2011 en eisers bezwaren hiertegen bij besluit van 1 mei 2012 ongegrond verklaard. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 21 december 2012 ongegrond verklaard, welke uitspraak de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) op 23 september 2013 heeft bevestigd. Daarbij is geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eisers op het moment van vertrek van referente uit het land van herkomst feitelijk tot haar gezin behoorden.
1.3 Op 30 september 2013 hebben eisers opnieuw verzocht om afgifte van een mvv met als doel gezinshereniging bij referente in het kader van nareis.
2.1 De rechtbank stelt vast dat dit herhaalde aanvragen betreffen.
2.2 Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren.
2.3 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7124), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.4 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.5 Eisers voeren aan dat het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 2013/13 (WBV 2013/13) een relevante wijziging van het recht inhoudt ten aanzien van eisers en dat de aanvragen aan dat beleid dienen te worden getoetst. Eisers wijzen daarbij op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 10 april 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:4123). Toetsing aan dat beleid brengt mee dat de feitelijke gezinsband tussen eiser 2 en referente vast staat, nu eiser 2 de biologische zoon is van referente. Wanneer na DNA-onderzoek de biologische band tussen eisers onderling wordt vastgesteld, staat daarmee eveneens de feitelijke gezinsband tussen hen vast. Dit brengt logischerwijs met zich mee dat er ook sprake is van een gezinsband tussen eiser 1 en referente, aldus eisers.
2.6 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het peilmoment voor beoordeling of er sprake is van een relevante wijziging van het recht op grond van artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is gelegen op het moment van de aanvraag door eisers, te weten 30 september 2013. Nu eiser 2 ten tijde van de onderhavige aanvraag meerderjarig was, behelst het door WBV 2013/13 gewijzigde minderjarigenbeleid ten aanzien van eiser 2 geen relevante wijziging van het recht. Reeds hierom komt ook eiser 1 geen beroep toe op deze wijziging van het beleid. De beroepsgrond slaagt niet.
3.
Verder voeren eisers aan dat het nareisbeleid, zoals dat gold ten tijde van de eerste aanvraag, in strijd was met de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Richtlijn). Volgens eisers behelst WBV 2013/13 een correctie op het nareisbeleid, zodat het thans in overeenstemming is met de Richtlijn. Door het late herstel van dit beleid wordt eiser 2 ernstig gedupeerd. Immers, was het Unierecht en derhalve het beleid – zoals dat nu geldt – ten tijde van zijn eerste aanvraag reeds correct toegepast, dan was hij toen in het bezit gesteld van een mvv.
4.1
Artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn bepaalt – voor zover van belang – dat deze Richtlijn niet van toepassing is indien de gezinshereniger toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken. Het vijfde lid bepaalt dat de Richtlijn de mogelijkheid van lidstaten om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet laat.
4.2
Artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 (oud, thans artikel 29, tweede lid, onder a of b van de Vw 2000) bepaalt dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is verleend.
4.3
De rechtbank stelt vast dat de implementatietermijn van de Richtlijn op
23 januari 2006 is verstreken, dus ruim voor de eerste mvv-aanvragen van eisers. Eisers hadden derhalve reeds in de eerdere procedure moeten aanvoeren dat het op dat moment geldende nareisbeleid in strijd was met de Richtlijn. Voor zover zij dit hebben gedaan, is van belang dat het door eisers ingestelde hoger beroep op 23 september 2013 door de Afdeling kennelijk ongegrond is verklaard en niet is geoordeeld dat het op dat moment geldende nareisbeleid (paragraaf C2/6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000) in strijd was met de Richtlijn. Voor zover zij dit hebben nagelaten, komt dit voor rekening en risico van eisers. Bedoelde stelling van eisers kan in ieder geval niet in onderhavige procedure alsnog dan wel opnieuw worden beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eisers voeren verder aan dat de Richtlijn ook op de huidige situatie van eiser 2 van toepassing is en dat er ten onrechte geen volledige toets in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft plaatsgevonden. Eisers wijzen daarbij op het op 3 april 2014 verschenen rapport ‘Communication from the Commission to the European Parliament and the Council on guidance for application of Directive 2003/86/EC on the right to family reunification’ (het rapport van de Commissie).
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Richtlijn niet van toepassing is op de situatie van eiser 2, nu referente geen erkend vluchteling is, maar aan haar een subsidiaire vorm van bescherming is toegekend. Verweerder heeft ter onderbouwing van dat standpunt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:651). Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het meerderjarigenbeleid als neergelegd in WBV 2013/13 geen volledige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM inhoudt en dat eisers daartoe een aparte mvv-aanvraag kunnen indienen. Verweerder wijst daarbij op vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7140 en
19 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1555) dat geen verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud) besloten ligt.
5.3
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder c, van de Richtlijn is de Richtlijn niet van toepassing indien de gezinshereniger toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming. Nu referente geen erkend vluchteling is, maar in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, is de Richtlijn aldus niet van toepassing. Dat de nationale wetgever het mogelijk heeft gemaakt om onder bepaalde voorwaarden op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud, thans artikel 29, tweede lid, onder a of b, van de Vw 2000) nareis mogelijk te maken voor gezinsleden van gezinsherenigers die verblijf hebben uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, betekent nog niet dat om die reden de Richtlijn alsnog van toepassing is. Deze bepaling is een gunstigere bepaling als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Richtlijn en hoewel er wellicht aansluiting is gezocht bij het rapport van de Commissie, betekent ook dit niet dat daarmee de Richtlijn van toepassing is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen toetsen aan het thans geldende meerderjarigenbeleid in het kader van nareis als opgenomen in het WBV 2013/13. Daarin is bij de beoordeling van de noodzakelijke afhankelijkheid van eiser 2 aansluiting gezocht bij het toetsingskader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is, onder verwijzing naar de onder 5.2 aangehaalde Afdelingsuitspraken, van oordeel dat dit geenszins impliceert dat er een volledige toets in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden. Daarvoor zullen eisers in dat kader een reguliere mvv-aanvraag moeten indienen. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1
De vraag die thans nog voorligt, is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen eiser 2 en referente.
6.2
In WBV 2013/13 (thans hoofdstuk C2/4.1 van de Vc 2000) is het volgende ten aanzien van meerderjarige kinderen opgenomen:
“Er bestaat enkel een feitelijke gezinsband tussen de hoofdpersoon en een meerderjarig biologisch kind als sprake is van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen ouders en een meerderjarig biologisch kind.
Bij de vaststelling van de afhankelijkheid worden onder meer de volgende omstandigheden betrokken:
• heeft het meerderjarige kind in het land van herkomst samengewoond met de hoofdpersoon;
• is het meerderjarige kind financieel afhankelijk van de hoofdpersoon;
• is het meerderjarige kind door zijn medische of psychische situatie afhankelijk van de hoofdpersoon.
Als de afhankelijkheid tussen de hoofdpersoon en het meerderjarige biologische kind zodanig bijzonder is dat aangenomen moet worden dat sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid, dan wordt het gezinsleven aangenomen en kan de mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis worden ingewilligd. Indien hiervan geen sprake is, kan de aanvraag worden afgewezen.
De ‘meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid’ wordt niet aangenomen als het meerderjarige kind op zichzelf woont en/of in zijn eigen levensonderhoud voorziet en/of een eigen gezin heeft gesticht”.
6.3
Eisers hebben aangevoerd dat van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid sprake is, nu referente eiser 2 financieel onderhoudt, eiser 2 en referente in het land van herkomst hebben samengewoond en dat eiser 2 en referente psychisch lijden onder het gedwongen gescheiden leven.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen eiser 2 en referente. Verweerder heeft daarbij terecht rekening gehouden met de omstandigheid dat de gestelde psychische problematiek van eiser 2 niet met stukken is onderbouwd, dat eiser 2 en referente niet verschillen van andere gezinnen en/of landgenoten die in dezelfde omstandigheden verkeren, waarbij eveneens sprake is van gemis en ervaringen in de oorlog en die door de vlucht zijn opgebroken, en dat in de eerdere procedure, gelet op de tegenstrijdigheden in de identificerende gehoren, reeds is komen vast te staan dat eiser 2 en referente niet hebben samengewoond en er geen feitelijke gezinsband bestond toen referente het land van herkomst verliet en eiser 2 nog minderjarig was. Het enkele feit dat eiser 2 financieel onderhouden wordt door referente is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat sprake is van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid. Nu er geen sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen referente en eiser 2, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een feitelijke gezinsband. De beroepsgrond slaagt niet.
7.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
8.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Vreede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: NV
Coll.: MdJ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.