3.Verder voeren eisers aan dat het nareisbeleid, zoals dat gold ten tijde van de eerste aanvraag, in strijd was met de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Richtlijn). Volgens eisers behelst WBV 2013/13 een correctie op het nareisbeleid, zodat het thans in overeenstemming is met de Richtlijn. Door het late herstel van dit beleid wordt eiser 2 ernstig gedupeerd. Immers, was het Unierecht en derhalve het beleid – zoals dat nu geldt – ten tijde van zijn eerste aanvraag reeds correct toegepast, dan was hij toen in het bezit gesteld van een mvv.
4.1Artikel 3, tweede lid, van de Richtlijn bepaalt – voor zover van belang – dat deze Richtlijn niet van toepassing is indien de gezinshereniger toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, overeenkomstig internationale verplichtingen, nationale wetgevingen of in de lidstaten gebruikelijke praktijken. Het vijfde lid bepaalt dat de Richtlijn de mogelijkheid van lidstaten om gunstigere bepalingen vast te stellen of te handhaven onverlet laat.
4.2Artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 (oud, thans artikel 29, tweede lid, onder a of b van de Vw 2000) bepaalt dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is verleend.
4.3De rechtbank stelt vast dat de implementatietermijn van de Richtlijn op
23 januari 2006 is verstreken, dus ruim voor de eerste mvv-aanvragen van eisers. Eisers hadden derhalve reeds in de eerdere procedure moeten aanvoeren dat het op dat moment geldende nareisbeleid in strijd was met de Richtlijn. Voor zover zij dit hebben gedaan, is van belang dat het door eisers ingestelde hoger beroep op 23 september 2013 door de Afdeling kennelijk ongegrond is verklaard en niet is geoordeeld dat het op dat moment geldende nareisbeleid (paragraaf C2/6 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000) in strijd was met de Richtlijn. Voor zover zij dit hebben nagelaten, komt dit voor rekening en risico van eisers. Bedoelde stelling van eisers kan in ieder geval niet in onderhavige procedure alsnog dan wel opnieuw worden beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
5.1Eisers voeren verder aan dat de Richtlijn ook op de huidige situatie van eiser 2 van toepassing is en dat er ten onrechte geen volledige toets in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft plaatsgevonden. Eisers wijzen daarbij op het op 3 april 2014 verschenen rapport ‘Communication from the Commission to the European Parliament and the Council on guidance for application of Directive 2003/86/EC on the right to family reunification’ (het rapport van de Commissie).
5.2Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Richtlijn niet van toepassing is op de situatie van eiser 2, nu referente geen erkend vluchteling is, maar aan haar een subsidiaire vorm van bescherming is toegekend. Verweerder heeft ter onderbouwing van dat standpunt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:651). Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het meerderjarigenbeleid als neergelegd in WBV 2013/13 geen volledige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM inhoudt en dat eisers daartoe een aparte mvv-aanvraag kunnen indienen. Verweerder wijst daarbij op vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7140 en 19 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1555) dat geen verdere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden dan de afweging die reeds in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud) besloten ligt. 5.3De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder c, van de Richtlijn is de Richtlijn niet van toepassing indien de gezinshereniger toestemming heeft in een lidstaat te verblijven uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming. Nu referente geen erkend vluchteling is, maar in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, is de Richtlijn aldus niet van toepassing. Dat de nationale wetgever het mogelijk heeft gemaakt om onder bepaalde voorwaarden op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud, thans artikel 29, tweede lid, onder a of b, van de Vw 2000) nareis mogelijk te maken voor gezinsleden van gezinsherenigers die verblijf hebben uit hoofde van subsidiaire vormen van bescherming, betekent nog niet dat om die reden de Richtlijn alsnog van toepassing is. Deze bepaling is een gunstigere bepaling als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van de Richtlijn en hoewel er wellicht aansluiting is gezocht bij het rapport van de Commissie, betekent ook dit niet dat daarmee de Richtlijn van toepassing is. Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen toetsen aan het thans geldende meerderjarigenbeleid in het kader van nareis als opgenomen in het WBV 2013/13. Daarin is bij de beoordeling van de noodzakelijke afhankelijkheid van eiser 2 aansluiting gezocht bij het toetsingskader van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is, onder verwijzing naar de onder 5.2 aangehaalde Afdelingsuitspraken, van oordeel dat dit geenszins impliceert dat er een volledige toets in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden. Daarvoor zullen eisers in dat kader een reguliere mvv-aanvraag moeten indienen. De beroepsgrond slaagt niet.
6.1De vraag die thans nog voorligt, is of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen eiser 2 en referente.
6.2In WBV 2013/13 (thans hoofdstuk C2/4.1 van de Vc 2000) is het volgende ten aanzien van meerderjarige kinderen opgenomen:
“Er bestaat enkel een feitelijke gezinsband tussen de hoofdpersoon en een meerderjarig biologisch kind als sprake is van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen ouders en een meerderjarig biologisch kind.
Bij de vaststelling van de afhankelijkheid worden onder meer de volgende omstandigheden betrokken:
• heeft het meerderjarige kind in het land van herkomst samengewoond met de hoofdpersoon;
• is het meerderjarige kind financieel afhankelijk van de hoofdpersoon;
• is het meerderjarige kind door zijn medische of psychische situatie afhankelijk van de hoofdpersoon.
Als de afhankelijkheid tussen de hoofdpersoon en het meerderjarige biologische kind zodanig bijzonder is dat aangenomen moet worden dat sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid, dan wordt het gezinsleven aangenomen en kan de mvv voor gezinshereniging in het kader van nareis worden ingewilligd. Indien hiervan geen sprake is, kan de aanvraag worden afgewezen.
De ‘meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid’ wordt niet aangenomen als het meerderjarige kind op zichzelf woont en/of in zijn eigen levensonderhoud voorziet en/of een eigen gezin heeft gesticht”.
6.3Eisers hebben aangevoerd dat van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid sprake is, nu referente eiser 2 financieel onderhoudt, eiser 2 en referente in het land van herkomst hebben samengewoond en dat eiser 2 en referente psychisch lijden onder het gedwongen gescheiden leven.
6.4De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen eiser 2 en referente. Verweerder heeft daarbij terecht rekening gehouden met de omstandigheid dat de gestelde psychische problematiek van eiser 2 niet met stukken is onderbouwd, dat eiser 2 en referente niet verschillen van andere gezinnen en/of landgenoten die in dezelfde omstandigheden verkeren, waarbij eveneens sprake is van gemis en ervaringen in de oorlog en die door de vlucht zijn opgebroken, en dat in de eerdere procedure, gelet op de tegenstrijdigheden in de identificerende gehoren, reeds is komen vast te staan dat eiser 2 en referente niet hebben samengewoond en er geen feitelijke gezinsband bestond toen referente het land van herkomst verliet en eiser 2 nog minderjarig was. Het enkele feit dat eiser 2 financieel onderhouden wordt door referente is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat sprake is van een meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid. Nu er geen sprake is van meer dan normale (emotionele) afhankelijkheid tussen referente en eiser 2, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een feitelijke gezinsband. De beroepsgrond slaagt niet.