In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van twee Oeigoerse eisers uit de provincie Xinjiang in China. De rechtbank Den Haag heeft op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in de zaken AWB-13/32130 en AWB-13/32133. De eisers, geboren in 1985 en 1987, hebben asiel aangevraagd in Nederland, maar hun aanvragen zijn afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar China een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de Chinese autoriteiten op de hoogte zijn van hun asielaanvragen in Nederland.
De rechtbank heeft de verklaringen van de eisers over hun verleden in China en hun vlucht naar Nederland kritisch beoordeeld. De eisers hebben gesteld dat zij problemen hebben ondervonden vanwege hun deelname aan een demonstratie in 2009, maar de rechtbank oordeelt dat hun asielrelaas niet geloofwaardig is. De rechtbank wijst erop dat de eisers niet in staat zijn geweest om hun verhaal te onderbouwen met voldoende bewijs, zoals reisdocumenten. Bovendien is er geen bewijs dat de Chinese autoriteiten hen als asielzoekers beschouwen of dat zij hen bij terugkeer zullen vervolgen.
De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de asielaanvragen van de eisers niet gegrond zijn. De rechtbank verklaart het beroep van de eisers ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.