ECLI:NL:RBDHA:2014:16749
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening van Tsjetsjeense verzoeker
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 april 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Tsjetsjeense asielzoeker. De verzoeker had op 5 maart 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 27 maart 2014 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, conform de Europese Verordening (EU) 604/2013. De verzoeker stelde dat hij niet in Polen kon blijven vanwege het risico op detentie en uitzetting naar zijn land van herkomst, en vroeg de rechtbank om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op zijn beroep was beslist.
Tijdens de zitting op 11 april 2014 werd de verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde, en de staatssecretaris was vertegenwoordigd door een andere gemachtigde. De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker niet had aangetoond dat Polen zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen, en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat de rechtsbescherming in Polen onvoldoende zou zijn. De voorzieningenrechter verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de verzoeker niet in zijn stelling was geslaagd dat hij in zijn specifieke geval niet adequaat beschermd zou worden.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanvraag om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat de verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van een situatie die een onmiddellijke voorziening vereiste. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.