ECLI:NL:RBDHA:2014:16951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
14/15751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van opvangverzoek door een uitgeprocedeerde vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een uitgeprocedeerde vreemdeling, eiseres, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiseres, die zonder rechtmatig verblijf in Nederland is, heeft verzocht om adequate opvang en leefgeld, anders dan op de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel. Dit verzoek is door verweerder afgewezen, wat eiseres in bezwaar heeft aangevochten. De rechtbank heeft ambtshalve vastgesteld dat zij bevoegd is om als vreemdelingenrechter over deze zaak te oordelen.

De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiseres, dat verweerder in strijd met artikel 8 van het EVRM geen opvang heeft verleend op een andere locatie dan de VBL, verworpen. Eiseres stelde dat voor haar psychologische behandeling een eigen kamer noodzakelijk is, maar de rechtbank oordeelde dat de VBL voldoende opvang biedt. De rechtbank heeft ook de stelling van eiseres dat het bestreden besluit niet geïndividualiseerd was, afgewezen. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van het verzoek om opvang rechtmatig was, omdat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft en verplicht is Nederland te verlaten.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de VBL een geschikte opvangvorm is en dat verweerder niet gehouden was om de aanvraag van eiseres toe te wijzen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 14/15751, V-nummer: [a]
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 november 2014 in de zaak tussen
[eiseres], eiseres,
gemachtigde: mr. J.H. Kruseman,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Mol.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen zijn schriftelijke afwijzing van 1 mei 2014 (de afwijzing) van haar verzoek om opvang en leefgeld ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, een kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft ter zitting de zaak verwezen naar de meervoudige kamer en vervolgens het onderzoek geschorst.
Nadat partijen toestemming hebben verleend een nadere zitting achterwege te laten, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiseres is een uitgeprocedeerde vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Zij kan geen aanspraak maken op voorzieningen van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (het COa).
1.1
Het college van burgemeester en wethouders van [b] heeft een verzoek van eiseres afgewezen om haar in verband met haar geestelijke gesteldheid adequate opvang in de vorm van een eigen kamer te bieden. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 15 april 2014 verweerder verzocht haar, ter nakoming van zijn uit artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) voortvloeiende positieve verplichtingen, adequate opvang en leefgeld te bieden, anders dan op de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel (de VBL).
Aan de afwijzing, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland en verplicht is Nederland te verlaten en daaraan haar medewerking te verlenen. Eiseres kan opvang krijgen in de VBL, waar feitelijk onderdak wordt verschaft en wordt voorzien in de eerste levensbehoeften. Hier moet worden gewerkt aan terugkeer naar het land van herkomst. Volgens verweerder volgt uit artikel 8 van het EVRM geen algemene verplichting aan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen opvang te verlenen.
2. De rechtbank ziet aanleiding ambtshalve het volgende te overwegen over haar bevoegdheid als vreemdelingenrechter over deze zaak te oordelen.
2.1
De Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000) noch enige andere wet biedt de grondslag voor een bevoegdheid van verweerder de gevraagde opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) en de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2012:BW5328) kan echter worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat onder bijzondere omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt opvang te bieden. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2014:722) volgt, in het verlengde daarvan, dat een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen van het COa en die meent op grond van een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting aanspraak te hebben op opvang, zich dient te wenden tot verweerder, die is aan te merken als het ter zake bevoegde bestuursorgaan.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de afwijzing toepassing heeft gegeven aan een hem toekomende bestuursrechtelijke bevoegdheid in daarvoor in aanmerking komende gevallen buitenwettelijke opvang te verlenen. Om die reden is de afwijzing als een op rechtgevolg gericht besluit aan te merken in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb), waartegen bezwaar en beroep openstaat.
2.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 kan worden opgemaakt dat de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van vreemdelingen in het kader van de Vw 2000 bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit, gevoegd bij het gegeven dat de afwijzing berust op een uitsluitend ten aanzien van vreemdelingen toepasselijke buitenwettelijke bevoegdheid van verweerder welke bevoegdheid daarom is aan te merken als een onderdeel van het vreemdelingenrecht vormt voor de rechtbank grond te oordelen dat in gevallen als deze de vreemdelingenrechter bevoegd is over het beroep te oordelen.
2.3.
Het beroep is weliswaar door eiseres ingesteld bij de rechtbank Rotterdam, maar is reeds in de voorfase van de gerechtelijke procedure aangemerkt als een vreemdelingenzaak en ook als zodanig ter zitting behandeld door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam. Gelet op het voorgaande is deze rechtbank bevoegd het beroep te behandelen.
3. De beroepsgrond dat verweerder aan eiseres in strijd met artikel 8 van het EVRM geen opvang heeft verleend op een andere locatie dan de VBL, omdat het voor haar psychologische behandeling noodzakelijk is dat zij over een eigen kamer beschikt waar zij veilig is, dat wil zeggen een kamer waar zij zich overdag en ’s nachts kan afzonderen van mannen, faalt.
3.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 22 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2099 en 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722) kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Het is verder vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995) dat de vreemdeling behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht op bescherming van hun privé- en gezinsleven hebben, indien naar objectief medische maatstaf wordt vastgesteld dat de fysieke en psychische gezondheid van de vreemdeling substantieel wordt bedreigd wanneer hij verstoken blijft van opvang.
3.2
Daargelaten of eiseres als een kwetsbare persoon in die zin kan worden aangemerkt, zou eiseres bij verblijf in de VBL beschikken over onderdak en voedsel en over de benodigde medische voorzieningen voor zover sprake zou zijn van medische problematiek. Voor de veronderstelling dat de voorzieningen niet toereikend zijn voor eiseres ziet de rechtbank geen feitelijke grondslag. Niet is gebleken dat in de VBL niet kan worden voorzien in een verblijfsruimte waar geen mannen mogen komen. De stelling van eiseres dat zij niet meer welkom is in de VBL omdat de Dienst Terugkeer & Vertrek haar dossier heeft gesloten, ontbeert eveneens feitelijke grondslag, nu verweerder uitdrukkelijk heeft verklaard dat eiseres wél toegang heeft tot de VBL, zij het op voorwaarde dat zij meewerkt aan haar vertrek. Voor zover eiseres daar niet toe is genegen, betekent dit naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de VBL een toereikende voorziening is voor eiseres. Uitgangspunt is immers dat zij de rechtsplicht heeft Nederland te verlaten en van haar mag worden verwacht dat zij, zo zij niet tot zelfstandig vertrek in staat is, medewerking verleent aan pogingen van verweerder om dit vertrek te realiseren. Dat opvang in de VBL betekent dat de vrijheid van eiseres zal worden beperkt doordat die samenhangt met het opleggen van een maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000, maakt het voorgaande niet anders. Het beroep van eiseres op de beslissing van 25 oktober 2013 van het Europees Comité voor Sociale Rechten slaagt niet, omdat die beslissing is gericht tot de Nederlandse regering als betrokken partij en eiseres daaraan geen rechtstreekse aanspraken kan ontlenen (zie de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 3 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:896).
3.3
De slotsom is dat de VBL voor eiseres als een geschikte vorm van opvang is aan te merken, zodat verweerder heeft kunnen volstaan met het aanbieden hiervan en niet gehouden was de aanvraag van eiseres toe te wijzen.
4. De beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:11 van de Awb is genomen, omdat het besluit niet geïndividualiseerd is, faalt.
4.1
Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
4.2
Dat het bestreden besluit in algemene bewoordingen is gesteld, betekent niet dat verweerder de afwijzing niet volledig heeft heroverwogen. Verweerder heeft in het bestreden besluit weliswaar in algemene bewoordingen omschreven waar eiseres opvang kan verkrijgen, maar verweerder is daarnaast ook ingegaan op de bezwaargronden van eiseres. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit geen volledige heroverweging van de afwijzing bevat.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, en mr. B. van Velzen en mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, leden, in aanwezigheid van mr. S. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.