In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Afghaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een zwaar inreisverbod opgelegd gekregen, dat in werking zou treden na afloop van zijn rechtmatig verblijf, dat voortkwam uit een interim measure van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft vastgesteld dat, omdat de eiser op dat moment rechtmatig verblijf had, het inreisverbod geen effect sorteerde en de eiser Nederland niet diende te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de brief waarin het inreisverbod was opgelegd, op dat moment niet gericht was op rechtsgevolg, en dat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor werd het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de brief van de Staatssecretaris geen strafbaarstelling met zich meebracht op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien er op dat moment nog geen inreisverbod in werking was getreden. De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in overweging genomen, maar concludeerde dat de situatie van de eiser anders was dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak. De rechtbank benadrukte dat de interim measure van het EHRM de rechtspositie van de eiser beschermde en dat er geen vertrekplicht op hem rustte.
Ten slotte merkte de rechtbank op dat, mocht de Staatssecretaris in de toekomst een inreisverbod willen opleggen aan de eiser, dit pas mogelijk zou zijn nadat zijn rechtmatig verblijf zou zijn geëindigd, en dat de eiser dan rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden tegen een dergelijk besluit.