ECLI:NL:RBDHA:2014:5584

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13-22011 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgevolgen van een inreisverbod in het licht van een interim measure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Afghaanse nationaliteit en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een zwaar inreisverbod opgelegd gekregen, dat in werking zou treden na afloop van zijn rechtmatig verblijf, dat voortkwam uit een interim measure van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank heeft vastgesteld dat, omdat de eiser op dat moment rechtmatig verblijf had, het inreisverbod geen effect sorteerde en de eiser Nederland niet diende te verlaten. De rechtbank oordeelde dat de brief waarin het inreisverbod was opgelegd, op dat moment niet gericht was op rechtsgevolg, en dat er geen sprake was van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor werd het beroep van de eiser niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de brief van de Staatssecretaris geen strafbaarstelling met zich meebracht op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, aangezien er op dat moment nog geen inreisverbod in werking was getreden. De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in overweging genomen, maar concludeerde dat de situatie van de eiser anders was dan in de door verweerder aangehaalde uitspraak. De rechtbank benadrukte dat de interim measure van het EHRM de rechtspositie van de eiser beschermde en dat er geen vertrekplicht op hem rustte.

Ten slotte merkte de rechtbank op dat, mocht de Staatssecretaris in de toekomst een inreisverbod willen opleggen aan de eiser, dit pas mogelijk zou zijn nadat zijn rechtmatig verblijf zou zijn geëindigd, en dat de eiser dan rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden tegen een dergelijk besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/22011

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [1962], van Afghaanse nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. drs. M.F. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij brief van 26 juli 2013 (de brief) heeft verweerder aan eiser bericht dat hij hem een inreisverbod oplegt voor de duur van tien jaar op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen de brief beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft op 18 mei 1998 hier te lande een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 2 augustus 2000 is deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 29 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967. Dit besluit is onherroepelijk geworden bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 10 mei 2004. Op 13 juni 2008 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om eiser ongewenst te verklaren. Daartegen heeft eiser een zienswijze ingebracht. Eiser heeft nogmaals een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend op 26 maart 2009. Deze aanvraag is bij besluit van 1 april 2009 afgewezen. Dit besluit is onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 december 2010.
2.
Op 17 december 2010 is jegens eiser een interim measure getroffen door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
3.
Eiser heeft – onder meer – aangevoerd dat hij rechtmatig verblijf heeft hier te lande als gevolg van de interim measure. Dit staat in de weg aan het opleggen van een inreisverbod. Verweerder volgt eiser hierin niet en heeft daartoe verwezen naar een uitspraak van de ABRvS van 30 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1046). Verweerder stelt zich op het standpunt dat het inreisverbod ingaat na beëindiging van het rechtmatig verblijf.
4.
De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve geplaatst voor de vraag of de brief op rechtsgevolg is gericht en dus of sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.
Zoals volgt uit de uitspraak van de ABRvS van 25 mei 2004 (ECLI:NL:RVS:2004: AP0475), heeft een vreemdeling gedurende de geldigheid van een interim measure rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw en tijdens de geldingsduur van de interim measure rust er geen vertrekplicht op de vreemdeling. Eiser heeft dus als gevolg van de door de president van het EHRM getroffen interim measure hier te lande rechtmatig verblijf, zoals tussen partijen ook niet in geschil is. Dit betekent dat de brief op dit moment niet het aan een inreisverbod verbonden effect sorteert dat eiser Nederland dient te verlaten. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat de brief op dit moment voor eiser enig ander vreemdelingrechtelijk rechtsgevolg heeft. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat in de parlementaire geschiedenis bij de invoering van het inreisverbod herhaaldelijk is benadrukt dat het uitvaardigen van een inreisverbod krachtens artikel 66a van de Vw eerst aan de orde is als is vastgesteld dat iemand niet (langer) rechtmatig in Nederland verblijft (TK 2010-2011, 32420, nr. 12). Deze situatie doet zich in eisers geval dus niet voor. Van een inreisverbod, met de daaraan door de Vw verbonden rechtsgevolgen, is op dit moment voor eiser dus geen sprake.
6.
Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, heeft de brief op dit moment evenmin tot gevolg dat eiser strafbaar is op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). In dit artikel is immers een strafbaarstelling neergelegd voor de vreemdeling tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd. Zoals volgt uit hetgeen is overwogen in punt 5, is op dit moment echter jegens eiser nog niet een inreisverbod in werking getreden. Ook het in artikel 197 van het WvSr neergelegde strafrechtelijke rechtsgevolg is met de brief voor eiser dus niet in werking getreden.
7.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de brief thans niet op rechtsgevolg is gericht. Daaraan doet niet af de verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de ABRvS van 30 augustus 2013, waarin is overwogen dat de door de president van het EHRM getroffen interim measure in dat geval er niet aan in de weg staat dat tegen de betreffende vreemdeling een inreisverbod met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw wordt uitgevaardigd, reeds nu de interim measure onverlet laat dat die vreemdeling aan de op hem rustende vertrekplicht kan voldoen door Nederland te verlaten door naar een ander land dan zijn land van herkomst te gaan. Deze uitspraak van de ABRvS mist toepassing in deze zaak, omdat de feiten in die zaak anders lagen dan in de onderhavige. In de zaak die bij de ABRvS voorlag, was sprake van een al eerder ongewenst verklaarde vreemdeling, aan wie vervolgens – onder gelijktijdige opheffing van de ongewenstverklaring – een inreisverbod werd opgelegd. Een dergelijke vreemdeling kan, zo leidt de rechtbank af uit voornoemde uitspraak van de ABRVS van 30 augustus 2013, op grond van artikel 67, derde lid, van de Vw geen rechtmatig verblijf hebben, ook niet als gevolg van een interim measure. De interim measure had in die zaak dus niet het gevolg dat de vreemdeling rechtmatig verblijf verwierf en de vertrekplicht voor deze vreemdeling bleef van kracht.
Van een vertrekplicht is in de onderhavige zaak, zoals hiervoor is overwogen, echter geen sprake.
8.
9.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat als verweerder in de toekomst aan eiser een inreisverbod zal willen opleggen als zijn rechtmatig verblijf hier te lande als gevolg van de interim measure zal komen te eindigen, hij daartoe dus alsnog een besluit zal moeten nemen, waartegen eiser vervolgens rechtsmiddelen zal kunnen aanwenden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen de brief van 26 juli 2013 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzitter, en mr. M. ter Brugge en mr. H. Gorter, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.