ECLI:NL:RBDHA:2015:10877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2015
Publicatiedatum
18 september 2015
Zaaknummer
AWB 15/15728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag en inreisverbod wegens onvoldoende motivering van de betrokkenheid bij misdrijven

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 september 2015, betreft het een asielaanvraag van een Syrische vreemdeling die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen als kennelijk ongegrond. De staatssecretaris had een inreisverbod van tien jaar opgelegd op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat de vreemdeling zou hebben deelgenomen aan activiteiten die verband houden met de ontwikkeling en inzet van chemische wapens. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat er een causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden van de vreemdeling en de verweten gedragingen. De rechtbank stelt vast dat de vreemdeling werkzaam was voor het Centrum voor Studie en Wetenschappelijk Onderzoek (CERS) in Syrië, maar dat hij niet actief betrokken was bij de ontwikkeling van chemische wapens en geen wetenschap had van de activiteiten van de geheime afdelingen van CERS. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat de vreemdeling 'knowing participation' of 'personal participation' heeft vertoond in de misdrijven die aan hem worden verweten. Hierdoor is het beroep tegen het inreisverbod gegrond, en heeft de vreemdeling belang bij de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om de aanvraag opnieuw te beoordelen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 15/15728, V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 september 2015 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. Ch. R. Vink.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen H. Jeltin el Amin, tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 25 november 1956 en bezit de Syrische nationaliteit.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag). Verweerder heeft om die reden tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3. Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
3.1.
Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Verweerder onderzoekt of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Bewijslast en verantwoordelijkheid
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in de situatie dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Van ‘personal participation’ is onder meer sprake wanneer de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect gehad op het begaan van een misdrijf, en
• het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
4. Gelet op het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod met rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, heeft eiser zolang het inreisverbod voortduurt geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank volgt hierin de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638). Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot afwijzing van de verblijfsaanvraag is eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt vernietigd. De rechtbank zal daarom eerst het inreisverbod toetsen.
5. Verweerder heeft toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gebaseerd op eisers werkzaamheden voor het Centrum voor Studie en Wetenschappelijk onderzoek (Centre d’Etudes et de Recherches Scientifiques, hierna CERS) in de periode van begin 2011 tot zijn vlucht op 26 januari 2013. Eiser is sinds november 1984 werkzaam voor CERS en is begin 2011 op afdeling 450 geplaatst. Verweerder stelt dat eiser actief betrokken is bij een afdeling die te maken had met de productie en opslag van onconventionele wapens (WMD). CERS is een gesanctioneerde instelling en - onder andere - verantwoordelijk voor de ontwikkeling en het vervoer van het Syrisch chemisch wapenarsenaal. Uit openbare bronnen blijkt dat CERS sinds 1973 betrekkingen heeft met het Syrische leger. Het Syrische leger treedt hard op tegen zowel de strijdende partijen als tegen de burgerbevolking. Sinds 2012 wordt melding gemaakt van het gebruik van chemische wapens door het Syrische leger. Verweerder heeft in dat kader onder meer verwezen naar de “Timeline of Syrian Chemical Weapons Activity 2012-2015” (https://www.armscontrol.org/factsheets/Timeline-of-Syrian-Chemical-Weapons-Activity). Uit dat artikel volgt dat medio 2012 bekend is geworden dat Syrië chemische wapens voorhanden heeft, dat Obama Syrië heeft gewaarschuwd en die chemische wapens voor het eerst zouden zijn ingezet op de stad Homs op 23 december 2012. Ook in 2013 en 2014 zouden chemische wapens door het Syrische leger zijn ingezet. Eiser wordt door verweerder in verband gebracht met aanvallen op de burgerbevolking met chemische wapens vanaf oktober 2012. Door zijn werkzaamheden voor CERS, door alle benodigde goederen te bestellen voor diverse afdelingen binnen CERS die betrokken zijn bij de ontwikkeling, productie en opslag van WMD, heeft eiser een wezenlijke bijdrage geleverd aan deze misdrijven, aldus verweerder.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat chemische wapens zijn ingezet in het conflict in Syrië tegen de burgerbevolking. Evenmin is in geschil dat de inzet van chemische wapens in verband moet worden gebracht met het opzettelijk doden, het opzettelijk veroorzaken van ernstig lijden, zwaar lichamelijk letsel of ernstige schade aan de gezondheid en het opzettelijk aanvallen van de burgerbevolking als zodanig of individuele burgers die niet rechtstreeks aan vijandelijkheden deelnemen, misdrijven zijn als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
7. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte concludeert dat sprake is van ‘knowing participation’. Eiser was werkzaam bij een openbare afdeling van CERS en niet bij een geheime militaire afdeling van CERS. Eiser diende als budgethouder te beoordelen of een geplaatste order binnen het budget paste, budgettair kon worden verantwoord en hij moest toezien op naleving van formele regels terzake de aanschaf van goederen. Eiser had geen weet van de activiteiten van de geheime afdelingen van CERS. Eiser had geen enkele wetenschap dat de goederen gebruikt werden voor de ontwikkeling en productie van chemische wapens, dat ontdekte eiser pas na vertrek uit Syrië.
7.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’, nu eiser heeft bijgedragen aan het mogelijk maken van de verweten gedragingen en weet heeft gehad dan wel had kunnen hebben van deze gedragingen. De grote schaal waarop het geweld tegen de burgerbevolking plaatsvindt en de aard en ernst van dit geweld kan eiser niet zijn ontgaan. Verweerder verwijst daartoe naar eisers verklaringen, zoals afgelegd tijdens het nader gehoor van 27 januari 2015. CERS is sinds de uitbraak van de revolutie in Syrië een instelling geworden om het volk te onderdrukken (pagina 5, rapport nader gehoor). Eiser heeft verklaard “ik wil geen deel uitmaken van het apparaat ter onderdrukking van het volk en het plegen van moordpartijen tegen het volk” (pagina 5, rapport nader gehoor). Voorts heeft eiser verklaard “de laatste jaren is het een honderd procent militaire instelling geworden. Het doel van het centrum is militaire producten ontwikkelen, chemische wapens, drones, stoorzenders, communicatie middelen en raketten. (…) deze dingen worden gebruikt tegen het volk zelf” (pagina 6, rapport nader gehoor). Eiser heeft verklaard dat medewerkers van afdeling 3000 en afdeling 450 van CERS gezamenlijk experimenten uitvoeren. Desgevraagd naar de aard van die experimenten verklaarde eiser “daar weet ik niets van. Dat werd gedaan in lege onbewoonde militaire gebieden. Dat weet ik omdat ze na dat soort experimenten veel ontsmettingsmiddelen vroegen om al het chemische spul wat op de apparatuur zat schoon te maken en om de voertuigen te ontsmetten” (pagina 9, rapport nader gehoor). Eiser heeft ook verklaard “ik wil nadrukkelijk zeggen dat de belangrijkste reden om mijn werk te verlaten was dat ik erachter kwam dat ze hiermee bezig waren. Ik wilde hier niet aan meewerken. In die periode heb ik gezien dat in één maand tijd meer experimenten werden gedaan dan anders. Ik wist dat er iets ging gebeuren. Ze gingen het tegen onze eigen bevolking gebruiken en dat deed pijn” (pagina 9, rapport nader gehoor). Verweerder concludeert uit deze verklaringen dat eiser al voor zijn vertrek uit Syrië wist dat door het instituut waar hij werkzaam was chemische wapens werden ontwikkeld, geproduceerd en uiteindelijk ingezet tegen de burgerbevolking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met verwijzing naar deze verklaringen deugdelijk gemotiveerd en zich terecht op het standpunt gesteld dat in eisers geval sprake is van ‘knowing participation’ in de zin van het onder 3.1. weergegeven beleid.
8. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte concludeert dat sprake is van ‘personal participation’. Eiser was in zijn functie niet actief betrokken bij en had geen inzicht in de (aard van de) goederen die besteld werden. Eiser heeft geen enkele bijdrage geleverd aan de ontwikkeling, fabricage of inzet van chemische wapens en heeft dit niet gefaciliteerd.
8.1.
Om vast te stellen dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf, dient de bijdrage een effect te hebben gehad op het begaan van het misdrijf en had het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf tegen te gaan, aldus het onder 3.1. weergeven beleid. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8026), is van een wezenlijke bijdrage geen sprake indien het causale verband tussen de bijdrage van de vreemdeling en het verweten misdrijf te ver verwijderd is. Voor het aannemen van een wezenlijke bijdrage is een direct en duidelijk verband nodig tussen de werkzaamheden van de vreemdeling en de gedragingen die als misdrijven zijn aangemerkt. Niet zozeer de positie en de bevoegdheden van de vreemdeling, maar de aard van de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden zijn bepalend voor de vraag of de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen.
8.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat sprake is van ‘personal participation’. Eiser is langdurig werkzaam geweest voor CERS, welk instituut verantwoordelijk was voor de ontwikkeling en productie van chemische wapens. Eiser heeft promotie gemaakt gedurende zijn loopbaan bij CERS. Eiser heeft verklaard dat hij de schakel was tussen afdeling 450 en de directie financiële zaken van de CERS. Eiser heeft verklaard dat hij spullen bestelde “omdat ze proeven namen. Ik moest desinfecterende spullen bestellen. Toen ik dit een aantal keer had besteld vroeg ik waarom ik dit moest bestellen. Hij zei dat ze proeven gingen nemen” (pagina 9, rapport aanvullend 1(F) gehoor). Eiser heeft verklaard dat hij verantwoordelijk was “voor alle benodigde goederen van het centrum, inkoop, op de binnenlandse en buitenlandse markten. Ik moet deze goederen nakijken of alles volgens de regels ingekocht wordt en dat ik deze goederen aflever bij de desbetreffende afdeling. Elke afdeling heeft eigen benodigdheden. (…) Medische apparatuur, bijvoorbeeld pijpen, buizen, chemisch materiaal voor ontsmetting, airco’s, beschermende maskers en pakken” en “ik ben er dus eigenlijk verantwoordelijk voor dat alles volgens de regels gebeurt” (pagina 8, rapport nader gehoor). Verweerder concludeert op basis van de in het voornemen weergegeven verklaringen van eiser dat hij verantwoordelijk was voor de inkoop van goederen die de verschillende afdelingen nodig hadden voor hun werkzaamheden en daarmee ook voor de afdelingen 3000 en 450 waar chemische wapens ontwikkeld, geproduceerd en opgeslagen werden. Afdeling 3000 was het brein achter de ontwikkeling van chemische wapens. Eiser heeft de benodigde goederen besteld die noodzakelijk waren voor de ontwikkeling, het testen en de productie van chemische wapens, zodat eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde misdrijven. Ook toen het aantal experimenten intensiveerde, wat eiser kon afleiden aan de frequentie waarmee chemische ontsmettingsmiddelen werden besteld, bleef eiser doorgaan met zijn werkzaamheden. Eiser heeft persoonlijk in wezenlijke mate bijgedragen aan het misdrijf, aldus verweerder.
8.3.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient te worden uitgelegd. De bewijslast voor het aannemelijk maken dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen rust op verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in deze bewijslast niet geslaagd. Voor het aannemen van een wezenlijke bijdrage is immers een direct en duidelijk verband nodig tussen de werkzaamheden van eiser en de gedragingen die als misdrijf zijn aangemerkt. Hierbij zijn niet zozeer de positie en de bevoegdheden van eiser, maar de aard van zijn werkzaamheden bepalend. Het bestellen van goederen, dan wel het boekhoudkundig en budgettair beoordelen van bestellingen - waaronder ontsmettingsmiddelen om apparatuur te reinigen na experimenten met chemische middelen, airco’s, beschermende maskers en pakken - zijn naar het oordeel van de rechtbank te ver verwijderd van de verweten misdrijven, en daarmee onvoldoende om aan te nemen dat de inzet van chemische wapens tegen de burgerbevolking door eiser is gefaciliteerd. De omstandigheid dat eiser een schakel vormde in het productieproces van chemische wapens is daartoe onvoldoende. Niet is gebleken dat eiser iets (niet) heeft gedaan of nagelaten waardoor het rechtstreeks mogelijk is geweest dat aanvallen op de burgerbevolking met chemische wapens hebben plaatsgevonden.
8.4.
Zoals onder 8.3. overwogen rust de bewijslast aannemelijk te maken dat eiser in verband kan worden gebracht met gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op verweerder. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Het betoog slaagt.
9. Het beroep tegen het inreisverbod is daarmee gegrond. Dat betekent dat eiser belang heeft bij beoordeling van de afwijzing van zijn asielaanvraag. Ook het beroep tegen die afwijzing is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel opnieuw moeten beoordelen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 980,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en
1. punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op eisers asielaanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzitter, en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. M.C. Woudstra, leden, in aanwezigheid van mr. S. Wierink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.