ECLI:NL:RBDHA:2015:13461

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2015
Publicatiedatum
25 november 2015
Zaaknummer
15 / 9809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het meewerkcriterium in het kader van de definitieve regeling voor langdurig verblijvende kinderen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 22 oktober 2015, wordt het beroep van een groep Iraakse asielzoekers behandeld die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd hebben aangevraagd op basis van de 'Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen'. De eisers, bestaande uit meerdere gezinsleden, hebben eerder asielaanvragen ingediend die zijn afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het bezwaar van de eisers terecht ongegrond heeft verklaard, omdat de eisers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek uit Nederland. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat het meewerkcriterium in de regeling niet onredelijk is. De rechtbank concludeert dat de ouders van de kinderen onvoldoende coöperatief zijn geweest en dat dit gedrag aan de kinderen kan worden toegerekend. De rechtbank wijst ook op de relevante bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), maar oordeelt dat deze niet in de weg staan aan de toepassing van het meewerkcriterium. Uiteindelijk wordt het beroep van de eisers ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/9809
V-nummers: [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 oktober 2015 in de zaak tussen
[naam 1], eiseres 1, tevens hoofdpersoon, geboren op [geboortedatum 1],
[naam 2], eiseres 2, geboren op [geboortedatum 2],
[naam 3], eiser 1, geboren op [geboortedatum 3],
[naam 4], eiser 2, geboren op [geboortedatum 4],
[naam 5], eiseres 3, geboren op [geboortedatum 5], en
[naam 6], eiser 3, geboren op [geboortedatum 6],
(hierna gezamenlijk te noemen: eisers),
gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M.H. van der Wal.

Procesverloop

Eisers hebben op 15 mei 2015 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 april 2015 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 september 2015. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig K.M.S. Atrushi, tolk in de Koerdische (Kurmanji) taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Iraakse nationaliteit. Op respectievelijk 30 december 2005 en 6 november 2008 hebben eiser 1 en eiseres 2 (mede namens hun minderjarige kinderen) een asielaanvraag ingediend. Bij besluiten van 10 augustus 2009 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Deze besluiten zijn rechtens onaantastbaar geworden.
2. Eisers hebben op 27 november 2013 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ (de Regeling). Eiseres 1 is daarbij als hoofdpersoon aangemerkt en de overige eisers als haar gezinsleden. Bij besluit van 23 april 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat zich ten aanzien van eisers de contra-indicatie voor vergunningverlening voordoet dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Verweerder heeft hierbij het rapport van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 17 april 2014 betrokken. Eisers worden niet vrijgesteld van het vereiste dat zij in het bezit dienen te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eisers komen niet op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Volgens paragraaf B9/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidde ten tijde van de aanvraag, verleent verweerder een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. Verweerder verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Verweerder verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de onder a tot en met f weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Eén van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek.
Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt verweerder of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
a. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
b. de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
c. de Dienst Terugkeer en Vertrek, ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
5. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft op 29 juni 2015 drie uitspraken gedaan over het meewerkcriterium in de Regeling (ECLI:NL:RVS:2015:2095, ECLI:NL:RVS:2015:2098 en ECLI:NL:RVS:2015:2099). In de uitspraken is geoordeeld dat de Regeling begunstigend beleid behelst tot het voeren waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door hem zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen, die een beroep doen op de Regeling, in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk.
6. De beroepsgrond dat het meewerkcriterium in de Regeling zich niet verdraagt met het doel van de Regeling om een einde te maken aan de onzekere verblijfsrechtelijke positie voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen, faalt. Zoals overwogen is in de uitspraken van de Afdeling van 29 juni 2015, is met de meewerkingsplicht mede beoogd langdurig verblijf zonder daartoe verleende verblijfstitel, zoveel mogelijk te voorkomen. Gelet hierop is het stellen van het meewerkcriterium niet kennelijk onredelijk en is van een niet-gerechtvaardigd onderscheid geen sprake.
7. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte tegenwerpt dat zij niet hebben meegewerkt aan hun vertrek. Eisers stellen dat van hen niet kan worden verwacht dat zij aangeven terug te willen keren naar Irak, nu het daar nog steeds zeer onveilig is.
8. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2015 met nummer ECLI:NL:RVS:2015:2095 volgt dat voor de beantwoording van de vraag of eisers voldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek van belang is of zij zich al dan niet coöperatief hebben opgesteld. Uit het advies van de DT&V van 17 april 2014 blijkt dat er tussen augustus 2009 en oktober 2013 20 gesprekken zijn gevoerd met eiseres 2 en eiser 1, de ouders van de hoofdpersoon. Zij hebben bij herhaling verklaard niet naar Irak terug te willen keren. Gewezen is op de mogelijkheid om de hulp te vragen van IOM maar zij hebben hier tijdens de contactperiode met de DT&V geen gebruik van willen maken. Zij hebben wel meegewerkt aan een presentatie bij de Iraakse autoriteiten op 13 januari 2011, maar ook tijdens deze presentatie hebben zij verklaard niet terug te willen keren naar Irak. Voor eiser 1 is een toegangsakkoord voor Irak gekomen naar aanleiding van deze presentatie, maar hij heeft van dit akkoord geen gebruik willen maken. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eisers zich niet voldoende coöperatief hebben opgesteld en dat zich niet de situatie voordeed dat het buiten de invloedsfeer van eisers lag dat de noodzakelijke reisdocumenten niet konden worden verkregen of dat het vertrek niet kon worden gerealiseerd.
9. Ten aanzien van het betoog van eisers dat in hun geval het niet meewerken aan het vertrek door de ouders van de hoofdpersoon niet aan de kinderen kan worden toegerekend, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 5.1 van de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2015 met nummer ECLI:NL:RVS:2015:78. Onder verwijzing naar onder meer het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09 (www.echr.coe.int) heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder aanvragen in het kader van de Regeling met inachtneming van de gezinsbanden en in de context van het gezin beoordeelt. Verweerder verleent in beginsel dan ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden van het kind dat als hoofdpersoon wordt beschouwd en aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Ook in de specifieke context van een beroep op fundamentele rechten, kunnen zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn een vreemdeling het gedrag van zijn ouders toe te rekenen (‘identifying children with the conduct of their parents’). Anders zou een groot risico bestaan dat ouders gebruikmaken van (‘exploit’) de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Onder deze omstandigheden en in het licht van de grote mate van beleidsvrijheid die verweerder heeft bij het vaststellen van de criteria van de Regeling, heeft verweerder in redelijkheid het door de ouders onvoldoende verlenen van medewerking aan vertrek ook aan de kinderen kunnen toerekenen. Het betoog van eisers kan dan ook niet slagen.
10. Eisers hebben voorts gesteld dat artikel 2, tweede lid, van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) eraan in de weg staat dat de keuzes van ouders aan de kinderen worden tegengeworpen. In artikel 2, tweede lid, van het IVRK is neergelegd dat de Staten die partij zijn, alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. De rechtbank is van oordeel dat het tegenwerpen van een keuze om onvoldoende mee te werken aan vertrek niet kan worden aangemerkt als discriminatie of bestraffing in de zin van dit artikel. Dat er geen sprake is van discriminatie, in de betekenis van niet-gerechtvaardigd onderscheid, volgt ook uit rechtsoverweging 6.
11. Met betrekking tot het beroep van eisers op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank dat deze bepaling in zoverre rechtstreekse werking heeft dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de belangen van eisers in voldoende mate verweven in de Regeling en ook kenbaar in de (in het bestreden besluit neergelegde) beoordeling betrokken. Ook deze beroepsgrond faalt daarom.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit ook heeft getoetst of de uitzetting van eisers in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn en zij om die reden dienen te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
13. Het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM kan niet slagen. Eisers kunnen met deze grond ten hoogste bereiken dat zij vrijgesteld worden van het mvv-vereiste, maar nu niet wordt voldaan aan de voorwaarden van de Regeling, kunnen zij niet in het bezit worden gesteld van de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2015 in zaak met nr. 201410007/1/V1. Deze beroepsgrond faalt.
14. Evenmin slaagt het beroep van eisers op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 5 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:753), is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken.
15. Dat er vreemdelingen zijn die niet voldoen aan de contra-indicatie van de Regeling, maar niettemin geruime tijd in Nederland verblijven en hier zijn ingeburgerd, is reeds bij het opstellen van het beleid meegenomen. Deze omstandigheden zijn dus door verweerder bij de vaststelling van de Regeling betrokken. De door eisers aangevoerde medische situatie van de ouders van de hoofdpersoon en de leerproblemen van de hoofdpersoon zelf, vallen buiten de strekking en reikwijdte van de Regeling. De door eisers aangevoerde feiten en omstandigheden zijn derhalve niet aan te merken als bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.