5.2Ten aanzien van de mate waarin de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken overweegt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8857, volgt uit het stelsel van de wet dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken tevens heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. Naar het oordeel van de rechtbank geldt het voorgaande ook ten aanzien van de voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning wordt verleend, zodat een besluit tot intrekking kan terugwerken tot het tijdstip waarop niet werd voldaan aan de voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning wordt verleend. Nu niet in geschil is dat eiseres van 20 februari 2013 (zijnde de dag waarop eiseres haar aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend) tot en met 28 februari 2013 wel aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet bevoegd de verblijfsvergunning in te trekken per een eerdere datum dan 28 februari 2013. Dat de verblijfsvergunning pas op 15 maart 2013 is verleend, doet daar niet aan af, nu het moment dat op de aanvraag wordt beslist een arbitrair moment is, waar de vreemdeling geen invloed op heeft. 6. De rechtbank acht het beroep van eiseres tegen de intrekking reeds op grond van het voorgaande gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover het ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning, wegens strijd met artikel 19 van de Vw 2000 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat de verblijfsvergunning van eiseres wordt ingetrokken met ingang van 28 februari 2013.
Ten aanzien van de afwijzing van de verlengingsaanvraag
7. Nu eiseres op grond van het voorgaande op enig moment in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en binnen twee jaar na het einde daarvan een aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning heeft ingediend, kon deze aanvraag op grond van artikel 3:82, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en paragraaf B1/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 niet worden afgewezen onder tegenwerping van het mvv-vereiste.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb en in bezwaar van het horen van eiseres heeft afgezien.
9. Hieruit volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de afwijzing van de verlengingsaanvraag is genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu nog niet is onderzocht of eiseres aan de overige voorwaarden voor verlenging voldoet, ziet de rechtbank geen aanleiding ook in dit verband zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag van eiseres tot verlenging van haar verblijfsvergunning met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.