ECLI:NL:RBDHA:2015:3313

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/15386 AWB 14/15389
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en rechtsgeldigheid van de aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de minister van Veiligheid en Justitie over de intrekking van haar verblijfsvergunning. Eiseres had op 20 februari 2013 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot, welke op 15 maart 2013 werd verleend. Echter, op 6 februari 2014 heeft de minister de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen en de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 20 februari 2013, omdat eiseres niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning een belastend besluit is en dat de bewijslast bij de minister ligt. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had aangenomen dat de arbeidsovereenkomst van de echtgenoot van eiseres op 28 februari 2013 was beëindigd, waardoor niet meer aan de middelenvereiste werd voldaan. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet eerder dan 28 februari 2013 kon ingaan, omdat eiseres in die periode nog voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de verblijfsvergunning van eiseres wordt ingetrokken met ingang van 28 februari 2013. Tevens heeft de rechtbank de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van de verlengingsaanvraag. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/15386 (beroep) en AWB 14/15389 (voorlopige voorziening)
[V-Nr.]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 17 maart 2015 in de zaak tussen

[eiseres],

[geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit, eiseres en verzoekster,
hierna te noemen: eiseres
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 20 november 2013 tot verlenging van haar verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenoot A. El Khattabi” afgewezen en de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 februari 2013. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 juni 2014 ongegrond verklaard.
Op 30 juni 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig de echtgenoot van eiseres, [man] (referent), en zijn zus, [vrouw]. De rechtbank/ voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Op 29 oktober 2012 heeft eiseres een aanvraag voor een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv) ingediend bij de Nederlandse ambassade in Rabat, Marokko. Op
21 december 2012 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd. Op 20 februari 2013 heeft eiseres een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot aangevraagd. Op
15 maart 2013 heeft verweerder aan eiseres de gevraagde verblijfsvergunning verleend, geldig van 20 februari 2013 tot 20 februari 2014.
2.1
Verweerder heeft aan de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot datum afgifte het volgende ten grondslag gelegd. Gebleken is dat de laatste inkomensopgave in Suwinet van de werkgever van referent, [naam] te Amsterdam, is gedaan op 28 februari 2013. Eiseres en referent hebben verweerder niet direct in kennis gesteld van de veranderde inkomenssituatie. Indien op de datum van beslissen op de eerste aanvraag de inkomenssituatie van referent bij verweerder bekend was geweest, had verweerder de verblijfsvergunning niet aan eiseres verleend omdat niet aan de middeleneis werd voldaan.
2.2
Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag tot verlenging het volgende ten grondslag gelegd. De aanvraag wordt beschouwd als een aanvraag om eerste toelating, omdat de verblijfsvergunning vanaf is ingetrokken per datum van verlening. Om tot inwilliging van de aanvraag te kunnen komen, dient eiseres te beschikken over een geldige mvv. Eiseres is niet in het bezit van een geldige mvv. Voorts is niet gebleken dat eiseres behoort tot de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste dan wel dat er sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot ontheffing van het mvv-vereiste.
3. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat verweerder de intrekking van de verblijfsvergunning aan richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) had moeten toetsen. Daarnaast heeft eiseres zich primair op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning ten onrechte is ingetrokken omdat de afmelding bij Suwinet zonder medeweten van referent door diens werkgever is gedaan. Er was sprake van een arbeidsconflict omdat het loon over de maand maart 2013 niet werd uitbetaald. [naam] is inmiddels failliet. Bovendien beschikt referent wel degelijk duurzaam over voldoende middelen van bestaan, nu hij nog steeds werkzaam is en een arbeidsovereenkomst heeft voor de periode van 1 maart 2014 tot 28 februari 2015. Subsidiair heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat referent in ieder geval gedurende de periode van 20 februari 2013 tot en met 28 februari 2013 aan de middeleneis heeft voldaan, zodat verweerder de verblijfsvergunning niet per 20 februari 2013 mocht intrekken. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat verweerder had moeten horen in bezwaar.
Ten aanzien van de intrekking
4. De rechtbank is allereerst van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn hier niet van toepassing is, nu referent naast de Marokkaanse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit bezit en dus burger van de Europese Unie is. Uit artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG6209), volgt namelijk dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een burger van de Unie. Dit stond dan ook niet in de weg aan de bevoegdheid van verweerder tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres.
5.1
De intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres betreft een belastend besluit, waarbij de bewijslast dat sprake is van één van de in artikel 18, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde situaties bij verweerder ligt. De rechtbank overweegt dat door eiseres niet is betwist dat de laatste inkomensopgave in Suwinet op 28 februari 2013 heeft plaatsgevonden. De stelling van eiseres dat de arbeidsovereenkomst van referent bij [naam] desondanks tot 31 maart 2013 heeft voortgeduurd is niet met stukken onderbouwd. De enkele omstandigheid dat [naam] per 11 februari 2014 failliet is verklaard, is daarvoor onvoldoende, nu dit faillissement bijna een jaar na de gestelde problemen van referent met zijn werkgever is uitgesproken. Bovendien is het stuk waaruit het faillissement van [naam] blijkt pas in beroep overgelegd, zodat verweerder daar ten tijde van de beslissing op bezwaar geen rekening mee kon houden. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder terecht op basis van de informatie uit Suwinet heeft aangenomen dat de arbeidsovereenkomst tussen referent en [naam] per
28 februari 2013 is beëindigd, waardoor referent niet meer aan het middelenvereiste als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voldeed. Vaststaat dat eiseres dit niet heeft gemeld aan verweerder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was de verblijfsvergunning van eiseres in te trekken.
5.2
Ten aanzien van de mate waarin de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken overweegt de rechtbank als volgt. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8857, volgt uit het stelsel van de wet dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken tevens heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. Naar het oordeel van de rechtbank geldt het voorgaande ook ten aanzien van de voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning wordt verleend, zodat een besluit tot intrekking kan terugwerken tot het tijdstip waarop niet werd voldaan aan de voorwaarden waaronder een verblijfsvergunning wordt verleend. Nu niet in geschil is dat eiseres van 20 februari 2013 (zijnde de dag waarop eiseres haar aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend) tot en met 28 februari 2013 wel aan de voorwaarden voldeed om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet bevoegd de verblijfsvergunning in te trekken per een eerdere datum dan 28 februari 2013. Dat de verblijfsvergunning pas op 15 maart 2013 is verleend, doet daar niet aan af, nu het moment dat op de aanvraag wordt beslist een arbitrair moment is, waar de vreemdeling geen invloed op heeft.
6. De rechtbank acht het beroep van eiseres tegen de intrekking reeds op grond van het voorgaande gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover het ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning, wegens strijd met artikel 19 van de Vw 2000 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb zelf in de zaak te voorzien en bepaalt dat de verblijfsvergunning van eiseres wordt ingetrokken met ingang van 28 februari 2013.
Ten aanzien van de afwijzing van de verlengingsaanvraag
7. Nu eiseres op grond van het voorgaande op enig moment in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en binnen twee jaar na het einde daarvan een aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning heeft ingediend, kon deze aanvraag op grond van artikel 3:82, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en paragraaf B1/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 niet worden afgewezen onder tegenwerping van het mvv-vereiste.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb en in bezwaar van het horen van eiseres heeft afgezien.
9. Hieruit volgt dat het bestreden besluit ten aanzien van de afwijzing van de verlengingsaanvraag is genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu nog niet is onderzocht of eiseres aan de overige voorwaarden voor verlenging voldoet, ziet de rechtbank geen aanleiding ook in dit verband zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag van eiseres tot verlenging van haar verblijfsvergunning met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/15386,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de verblijfsvergunning van eiseres voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot A. El Khattabi” wordt ingetrokken per 28 februari 2013;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar ten aanzien van de afwijzing van de verlengingsaanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/15389,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in beide zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 330,-- (zegge: driehonderddertig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.470,-- (zegge: veertienhonderdzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.M. van Hekken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: AvH
Coll.: FZ
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.