ECLI:NL:RBDHA:2015:9266

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
AWB 15/12744 en AWB 15/12742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag van Somaliër in AA-procedure met inreisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 augustus 2015 uitspraak gedaan in de zaken AWB 15/12744 en AWB 15/12742, waarin de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie centraal staat. Verzoeker, een Somalische nationaliteit, heeft een vierde asielaanvraag ingediend, terwijl er een onherroepelijk inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De voorzieningenrechter overweegt dat de toetsing van de asielaanvraag een volledig en ex nunc onderzoek omvat, waarbij de afwijzing van de asielaanvraag ook moet worden gezien als een afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen. De voorzieningenrechter wijst erop dat verzoeker eerder al heeft aangevoerd dat hij niet kan worden uitgezet naar Somalië, en dat de omstandigheden niet zijn veranderd sinds de eerdere procedures. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep tegen de voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/12744 (verzoek)
AWB 15/12742 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 augustus 2015 in de zaken tussen

[naam] , verzoeker,
geboren op [geboortedatum] ,
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W. van Deel).

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit op 1 juli 2015 beroep ingesteld. Bij verzoekschrift van 1 juli 2015 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
1.1
Verzoeker heeft op 27 december 1995 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 26 maart 1996 zijn deze aanvragen afgewezen. Bij besluit van 25 juli 1996 is het bezwaar tegen het besluit van
26 maart 1996 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 september 1998 (AWB 96/6653) is het door verzoeker ingestelde beroep tegen het besluit van 25 juli 1996 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 14 februari 2000 heeft verzoeker een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 17 februari 2000 heeft verweerder deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2005 heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Bij besluit van
16 mei 2012 heeft verweerder de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd en aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van drie jaren, vanaf het moment dat verzoeker Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Bij uitspraak van
15 oktober 2012 (AWB 12/16946) heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep tegen het besluit van 16 mei 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
12 september 2013 (20120758/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (ABRvS) de uitspraak van 12 september 2013 bevestigd.
1.4.
Op 27 juni 2012 heeft verzoeker opnieuw een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, heeft bij uitspraak van 25 juli 2012 (AWB 12/21784) het beroep tegen het besluit van
5 juli 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 maart 2013 (201207450/1/V2) heeft de ABRvS de uitspraak van 25 juli 2012 bevestigd.
2. Op 26 juni 2015 heeft verzoeker de thans aan de orde zijnde opvolgende aanvraag ingediend. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag verwezen naar Werkinstructie 2014/10 en WBV 2014/36, hetgeen volgens verzoeker een relevante wijziging van recht vormt. Voorts heeft verzoeker verwezen naar het besluit- en vertrekmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit gebieden in Centraal- en Zuid Somalië die onder controle staan van de Al Shabaab. Uitzetting naar Somalië is niet mogelijk, aldus verzoeker. In dit kader wijst verzoeker op de uitspraak van het EHRM van
18 september 2014 (15461/14), naar berichtgeving van Amnesty International van
28 oktober 2014 en naar het rapport “Report of the Secretary-General on Somalia” van de Verenigde Naties van 29 september 2014. Ten slotte voert verzoeker aan dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
3. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. Op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 2000 waarop is besloten voor inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU en Richtlijn 2013/33/EU, is het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank gesloten is (Stb. 2015, 292, artikel II, en Stb. 2015, 293).
4.1.
De toetsing van de voorzieningenrechter in onderhavige zaak omvat dan ook een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
5. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast, zoals hiervoor onder 1.3. is overwogen, dat aan verzoeker een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 (een zogenaamd zwaar inreisverbod). Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1789) en de uitspraken die in het verlengde hiervan zijn gedaan (ECLI:NL:RVS:2015:1998 en ECLI:NL:RVS:2015:2188) volgt dat, nu verweerder bij besluit van 16 mei 2012 tegen verzoeker een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd en dat inreisverbod ten tijde van de indiening van de asielaanvraag van verzoeker op 26 juni 2015 voortduurde, die aanvraag, uit oogpunt van concentratie van rechtsbescherming, mede moet worden aangemerkt als een verzoek om opheffing van dat inreisverbod en de afwijzing van de aanvraag mede moet worden begrepen als een afwijzing van dat verzoek om opheffing. Dat betekent dat, zoals ook uit voormelde uitspraken volgt, de beoordeling of verzoeker voldoet aan de vereisten voor vergunningverlening dan wel of belemmeringen voor uitzetting bestaan in dit geval ten volle aan de orde kan worden gesteld in het kader van de toetsing van het besluit op het verzoek om opheffing van het zware inreisverbod.
6.1.
De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt. Uit de jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de ABRvS van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
6.2.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
6.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn eerdergenoemde (onder 6.1. en 6.2.) nationale procedureregels niet in strijd met de toetsing waartoe de richtlijn thans verplicht.
7.1.
Verzoeker voert aan dat hij in 1991 Somalië heeft verlaten en dat zijn woonplaats Buroa toen onder Somalië viel. Op dit moment valt Buroa onder Somaliland. Verzoeker stelt dat hij alleen naar Centraal Somalië kan worden uitgezet, nu hij nimmer de nationaliteit van Somaliland heeft verkregen. Verzoeker voert verder aan dat het zicht op uitzetting naar Somalië dan wel Somaliland ontbreekt. Hij verwijst hiertoe naar de uitspraak van de ABRvS van 1 juli 2011 (201103632/1/V3).
7.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht niet beschouwd worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, nu verzoeker dit al in de vorige procedure naar voren heeft gebracht, hetgeen heeft geleid tot de uitspraak van 25 juli 2012 (AWB 12/21784).
8.1.
Verzoeker voert voorts aan dat verweerder dient te toetsen wat er zou gebeuren indien verzoeker naar Somalië zal worden uitgezet. Verzoeker stelt dat hij via Mogadishu zal moeten reizen en derhalve door het Al Shabaab gebied. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of verzoeker daadwerkelijk toegang zal verkrijgen tot Somaliland, nu hij daar nauwelijks heeft gewoond en vanaf zijn vertrek geen banden meer heeft met Somaliland. Verzoeker is niet in het bezit van een reisdocument dat door de autoriteiten van Somaliland is afgegeven. Verweerder wenst verzoeker met een EU-staat naar Mogadishu uit te zetten, terwijl hij met een EU-staat niet kan doorreizen naar Somaliland. Verzoeker betoogt dan ook dat een binnenlands vlucht- en verblijfsalternatief in Somaliland ten onrechte wordt tegengeworpen. Verzoeker verwijst in dit kader naar WBV 2015/8. Doorreizen naar Somaliland zonder het vliegveld Mogadishu te verlaten is moeilijk omdat Somaliland gedwongen uitgezette asielzoekers met een EU-status dan wel met een paspoort van de Federale Somalische Regering niet accepteert. Verzoeker wijst in dit kader op het persbericht van 23 juli 2013 getiteld “Somaliland says No to Forced Returnees from Holland”. Het enkele feit dat er vanuit Mogadishu naar Hargeisa gevlogen kan worden betekent nog niet dat verzoeker, zonder het verlaten van het vliegveld, naar Hargeisa kan doorvliegen. Verzoeker wijst in dit kader op pagina 73 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van december 2014. Verzoeker zal derhalve via Al Shabaab gebied moeten reizen, hetgeen voor hem niet veilig is. Verzoeker wijst nog op pagina 42 van het voornoemd ambtsbericht.
8.2.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Voor zover verzoeker aanvoert dat een gedwongen uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2014 in zaak nr. 201300418/1/V1, terecht op het standpunt heeft gesteld dat eerst indien de vreemdeling niet aan de verplichting voldoet om na de afwijzing van zijn aanvraag Nederland binnen de daartoe gestelde termijn te verlaten, voor verweerder de bevoegdheid ontstaat om hem uit te zetten. Of verweerder die bevoegdheid vervolgens ook daadwerkelijk aanwendt, is een onzekere toekomstige gebeurtenis. De wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, maakt dan ook geen deel uit van de beoordeling die verweerder naar aanleiding van de aanvraag moest verrichten. Dit betreft derhalve geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
8.3.
Evenmin volgt de voorzieningenrechter verzoeker in zijn stelling dat, indien hij zelfstandig terugreist naar Somaliland, dit strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker in de onderhavige procedure niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem onmogelijk is om terug te reizen naar Somaliland zonder daarbij een risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Door verzoeker is niet aannemelijk gemaakt dat hij alleen via Al Shabaab gebied terug kan keren naar Somaliland. Gelet op het voorgaande kan hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht niet leiden tot een ander oordeel dan reeds is verwoord in het eerdere besluit en is er geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het betoog van verzoeker dat aan hem geen binnenlands vlucht- en verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen kan reeds niet slagen nu in de vorige procedure vast is komen te staan dat verzoeker afkomstig is uit Somaliland. Er is derhalve geen sprake van een vlucht- of verblijfsalternatief.
9.1
Verzoeker voert voorts aan dat het EHRM zijn beroep van de rol heeft geschrapt omdat uitzetting naar Somalië niet mogelijk is. De uitspraak van het EHRM van
18 september 2014 is volgens verzoeker een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
9.2.
De voorzieningenrechter overweegt in dit kader als volgt. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het betoog van verzoeker niet kan slagen, nu het EHRM geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven omtrent de vraag of verzoeker bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
10.1
Verzoeker voert nog aan dat hij door Al Shabaab gezien zal worden als spion en als een afvallige. In dit kader verwijst verzoeker naar meerdere passages uit onder meer ambtsberichten en rapporten van Amnesty International.
10.2.
De voorzieningenrechter overweegt dat het voorgaande niet beschouwd kan worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat reeds in de vorige procedures is komen vast te staan dat verzoeker afkomstig is uit Somaliland en dat niet in geschil is dat Somaliland niet onder toezicht staat van de Al Shabaab.
11. Nu verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 5 juli 2012 geen plaats.
12. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb ongegrond verklaard.
13.1.
Gelet op het voorgaande heeft het inreisverbod nog steeds het in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde rechtsgevolg, te weten dat verzoeker geen rechtmatig verblijf kan hebben.
13.2.
Onder deze omstandigheden heeft verzoeker geen belang bij beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
14. Er is dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, bekend onder zaaknummer AWB 15/12742 en voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om opheffing van het inreisverbod, ongegrond;
- verklaart het beroep, bekend onder zaaknummer AWB 15/12742 en voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening, bekend onder zaaknummer AWB 15/12744, af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.G. Doornbos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 augustus 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.