ECLI:NL:RBDHA:2016:8173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 567
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm en terugvordering van bijstandsuitkering in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiser ontving sinds 1 april 2013 een bijstandsuitkering, maar verweerder heeft de kostendelersnorm toegepast, omdat eiser zijn hoofdverblijf zou delen met een meerderjarige persoon, [persoon 1]. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft met [persoon 1], en dat er geen uitzonderingsgevallen van toepassing zijn. De rechtbank wijst erop dat de kostendelersnorm op de uitkering van eiser terecht is toegepast per 1 augustus 2015.

Daarnaast heeft de rechtbank zich gebogen over de terugvordering van een bedrag van € 6.846,15, dat verweerder heeft teruggevorderd over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2015. Eiser heeft betoogd dat hij enkel vrijwilligerswerk heeft verricht en geen op geld waardeerbare activiteiten heeft uitgevoerd. De rechtbank oordeelt echter dat de verrichte werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn, ongeacht de intentie van eiser. De rechtbank concludeert dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. De rechtbank verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/567 en SGR 16/772

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2016 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A. van Gemeren),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: V. Brand).

Procesverloop

SGR 16/567
Bij besluit van 17 augustus 2015 (primair besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 augustus 2015 wordt gewijzigd in die zin dat op zijn uitkering de kostendelersnorm wordt toegepast.
Bij besluit van 15 december 2015 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
SGR 16/772
Bij besluit van 18 augustus 2015 (primair besluit II) heeft verweerder de uitkering van eiser herzien over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2015 en een bedrag van € 6.846,15 teruggevorderd.
Bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, in die zin dat de verlaging van de toeslag van 20% dan wel de toepassing van de kostendelersnorm over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2015 komt te vervallen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld om binnen een week na de zitting het besluit ten aanzien van de hoogte van de terugvordering te overleggen, voorzien van een reactie hierop. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om binnen een week na ontvangst van deze reactie hierop te reageren.
Bij faxbericht van 9 mei 2016 heeft eiser de stukken betreffende de hoogte van de terugvordering, voorzien van een reactie, ingediend. Verweerder heeft geen nadere reactie ingediend.
Nadat partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser ontvangt sinds 1 april 2013 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Op 25 oktober 2013 ontving verweerder een melding inhoudend dat eiser verzwegen werkzaamheden verricht en samenwoont op het adres [adres 1] (het uitkeringsadres). Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een administratief onderzoek verricht. Hieruit is gevolgd dat eiser alleen staat ingeschreven op het uitkeringsadres, terwijl het waterverbruik over de periode 28 november 2012 tot en met 19 november 2014 extreem hoog was. Daarnaast werd in juni 2014 het uitkeringsadres geregistreerd bij een kredietaanvraag door [persoon 1] . [persoon 1] heeft gedurende de periode 10 juli 2012 tot 27 februari 2015 niet ingeschreven gestaan op enig adres in Nederland. Voorts zijn in de periode februari en maart 2014 waarnemingen verricht waaruit volgt dat eiser op 27 februari 2014, 28 februari 2014, 10 maart 2014, 11 maart 2014 en 14 maart 2014 werkzaamheden heeft verricht voor een bedrijf genaamd [bedrijf] .
1.2
Gelet op deze bevindingen heeft verweerder op 13 mei 2015 een onaangekondigd huisbezoek bij eiser afgelegd. Tijdens dit huisbezoek is [persoon 1] in zijn pyjama aangetroffen, alsmede zijn persoonlijke verzorgingsspullen, administratie en kleding. Diezelfde dag heeft eiser een verklaring afgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij alleen in de woning woont, maar dat [persoon 1] weleens blijft slapen. Voorts heeft eiser verklaard dat hij vrijwilligerswerk heeft verricht bij [bedrijf] . Vervolgens heeft verweerder op 3 juni 2015 een buurtonderzoek verricht waarbij twee buurtbewoners hebben verklaard dat er meerdere mensen op het uitkeringsadres wonen en één buurtbewoonster dat er vanaf eind 2012 naast eiser nog een tweede persoon is komen wonen, een grote Surinaams/Hindoestaanse man genaamd [persoon 1] .
1.3
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder bij primair besluit I met ingang van 1 augustus 2015 de kostendelersnorm toegepast op de uitkering van eiser. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser zijn woning deelt met nog één andere persoon die meetelt voor de kostendelersnorm. Tevens geven de onderzoeksbevindingen aanleiding om bij primair besluit II de uitkering van eiser over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2015 te herzien. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, nu hij niet heeft gemeld dat hij zijn woning deelt met iemand anders en hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Dit leidt tot een terugvordering van € 6.846,15.
2. Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat [persoon 1] bij eiser in de woning woont en eiser om die reden vanaf 1 augustus 2015 de kosten met hem kan delen. Bij bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de verlaging van de toeslag van 20% dan wel de toepassing van de kostendelersnorm over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 juli 2015 gegrond verklaard. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het onderzoek onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat eiser over deze periode reeds zijn woning deelde met [persoon 1] . Het bezwaar gericht tegen de terugvordering heeft verweerder ongegrond verklaard, omdat eiser op geld waarneembare activiteiten heeft verricht. Hierbij stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat terecht is overgegaan tot herziening en terugvordering van zijn recht op bijstand. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar de bevindingen uit het onderzoek en de verrichte waarnemingen waaruit volgt dat eiser op 27 februari en 28 februari 2014, alsmede 10 maart, 11 maart en 14 maart 2014 op geld waarneembare activiteiten heeft verricht bij een gevelreiniger.
3. Eiser kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Ten aanzien van bestreden besluit I (SGR 16/567) voert hij aan dat hij zijn woning niet deelt met [persoon 1] zodat ten onrechte de kostendelersnorm is toegepast. Ten aanzien van het bestreden besluit II (SGR 16/772) voert eiser aan dat hij op de door verweerder genoemde data wel aanwezig was bij [bedrijf] , maar slechts vrijwilligerswerk heeft verricht voor dit bedrijf. Ter onderbouwing van deze stelling voert eiser aan dat hij niet in staat is op geld waarneembare activiteiten te verrichten nu hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Bovendien zijn er geen werkspullen in de woning aangetroffen tijdens het huisbezoek en volgt uit de door eiser overgelegde bankafschriften dat hij geen andere inkomsten heeft genoten, aldus eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
SGR 16/567 (toepassing kostendelersnorm per 1 augustus 2015)
5.1
Vanaf 1 januari 2015 kent de Pw op grond van artikel 22a de zogeheten kostendelersnorm. De kostendelersnorm is van toepassing indien iemand met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2015 de verlaging van de toeslag van 20% dan wel de kostendelersnorm niet van toepassing is. De vraag of de kostendelersnorm met ingang van 1 augustus 2015 terecht is toegepast houdt partijen verdeeld.
5.2
Tussen partijen is in geschil of [persoon 1] ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van eiser. Nu sprake is van een belastend besluit, rust de bewijslast op verweerder. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden (zie onder andere de uitspraak van 31 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:965). Eiser en [persoon 1] stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen (uitspraak van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:556).
5.3
De rechtbank neemt bij de beoordeling of sprake is van hoofdverblijf van [persoon 1] bij eiser op het uitkeringsadres het volgende in aanmerking. Bij het onaangekondigd huisbezoek van 3 mei 2015 werd naast eiser ook [persoon 1] in de woning aangetroffen die zich aan de rapporteur voorstelde als [persoon 1] . [persoon 1] droeg een pyjama en bevond zich in de slaapkamer van de woning. Eiser verklaarde in de woonkamer te slapen. De kleding en de administratie van eiser is met name in de woonkamer aangetroffen. In de slaapkamer bevonden zich persoonlijke verzorgingsspullen, administratie en kleding van [persoon 1] . Daarnaast had [persoon 1] de beschikking over de sleutel van de kelderbox. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat een buurtbewoonster heeft verklaard dat [persoon 1] bij eiser woont en altijd opendoet als zij voor de deur staat. Voorts hebben twee buurtbewoners aan de rapporteur gemeld dat er meer dan één persoon woonachtig is op het uitkeringsadres. De verklaring van eiser dat [persoon 1] op het moment van het huisbezoek die ochtend pas is gekomen in verband met zijn verzorging acht de rechtbank een ontoereikende verklaring voor de aangetroffen situatie. Hierbij acht de rechtbank met name doorslaggevend dat [persoon 1] in zijn pyjama in de slaapkamer werd aangetroffen en veel van zijn persoonlijke spullen in de woning van eiser zijn aangetroffen. Gelet op voornoemde bevindingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [persoon 1] zijn hoofdverblijf heeft bij eiser.
5.4
Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat eiser zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft met nog één meerderjarige persoon, te weten [persoon 1] . De rechtbank is niet gebleken dat een van de uitzonderingsgevallen als bedoeld in artikel 22a van de Pw op de situatie van eiser van toepassing zijn. Gelet hierop heeft verweerder de kostendelersnorm op de uitkering van eiser terecht per 1 augustus 2015 toegepast.
5.5
Het beroep tegen bestreden besluit I is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
SGR 16/772 (terugvordering in verband met op geld waardeerbare werkzaamheden)
6. De rechtbank stelt voorop dat het beroep in deze zaak zich uitsluitend richt tegen de terugvordering voor zover die betrekking heeft op het standpunt van verweerder dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht.
7.1
Naar aanleiding van de melding op 25 oktober 2013 dat eiser werkzaamheden als gevelreiniger verricht voor het bedrijf [bedrijf] , heeft verweerder op 27 februari 2014, 28 februari 2014, 10 maart, 11 maart en 14 maart 2014 waarnemingen verricht. Hierbij is het bedrijfsvoertuig van [bedrijf] gevolgd naar een opdracht aan de [adres 2] . Tijdens de waarnemingen is geconstateerd dat eiser diverse werkzaamheden verrichte, zoals het rondlopen met een kruiwagen, het bereiden van specie en het op een steiger oude specie tussen de bakstenen uithakken. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verweerder verwezen naar de foto’s die tijdens deze waarnemingen zijn gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat deze onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiser op deze dagen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat eiser erkent dat hij weleens werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf [bedrijf] .
7.2
De grond van eiser dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, omdat dit enkel vrijwilligerswerk betrof, slaagt niet. Hierbij wijst de rechtbank op vaste rechtspraak van de CRvB waaruit volgt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 24 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4147). Dat eiser naar eigen zeggen niets kreeg betaald voor zijn werkzaamheden neemt immers niet weg dat de door hem verrichte werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn. De omstandigheid dat eiser tijdens reguliere arbeidsuren aanwezig was bij een opdracht aan de [adres 2] , veronderstelt volgens vaste rechtspraak dat hij ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht (zie onder andere de uitspraak van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:510). Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken. Het betoog van eiser dat hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard en daarom niet in staat is om te werken, kan hem niet helpen. Hierbij overweegt de rechtbank dat uit het onderzoek volgt dat eiser ondanks zijn arbeidsongeschiktheid kennelijk werkzaamheden voor [bedrijf] heeft verricht, hetgeen hij ook heeft erkend.
7.3
Voorts staat vast dat eiser niet heeft gemeld dat hij op de voornoemde dagen op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser door het niet melden van de door hem verrichte op geld waardeerbare arbeid in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft gehandeld. Verweerder was dan ook gehouden om met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw, de bijstand over de periode in geding te herzien. Gelet op het bepaalde in artikel 58, eerste lid, van de Pw, was verweerder eveneens gehouden om de teveel verleende bijstand over de betreffende periode van eiser terug te vorderen. Niet gebleken is dat het bedrag van de terugvordering op een onjuiste berekening berust. Daarbij betrekt de rechtbank dat, nu eiser geen boekhouding of administratie van de werkzaamheden heeft bijgehouden, er onvoldoende basis bestaat voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand. Verweerder heeft dan ook terecht aanleiding gezien het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Uit de berekening bijgevoegd bij primair besluit II volgt dat verweerder is uitgegaan van de redenering dat eiser op de dagen waarop de waarnemingen zijn verricht, te weten op 27 en 28 februari 2014, 10, 11 en 14 maart 2014, een inkomen heeft genoten gelijk aan het recht op bijstand per dag. Gelet op hetgeen onder 7.1 en 7.2 is overwogen bestaat voldoende grondslag voor dit uitgangspunt. Dit betekent dat eiser in februari 2014 recht had op 26 dagen bijstand in plaats van 28 dagen (26/28) en in maart 2014 recht had op 28 dagen bijstand in plaats van 31 dagen (28/31). In aanvulling op het bestreden besluit II heeft verweerder bij brief van 9 mei 2016 de terugvordering herberekend en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 188,42 bruto. Eiser heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de herberekening van de terugvordering en de rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze herberekening onjuist is. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien, is de rechtbank evenmin gebleken.
8. Het beroep tegen bestreden besluit II is dan ook ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in beide zaken geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I van 15 december 2015 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II van 14 januari 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J.M. Manders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.