Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1970 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij verblijft naar eigen zeggen sedert 1993 als vreemdeling in Nederland.
Voorafgaande aan de onderhavige aanvraag heeft eiser een vijftal aanvragen om verkrijging van rechtmatig verblijf ingediend, laatstelijk op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Al deze aanvragen werden afgewezen.
2. Eiser heeft bij de indiening van de onderhavige aanvraag, samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser is vanwege zijn medische situatie, hersentumor en epilepsie, voor zorg volledig aangewezen op en afhankelijk van zijn in Nederland wonende kinderen, [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. Aangezien twee van zijn kinderen de Turkse nationaliteit hebben en actief deelnemen aan de arbeidsmarkt, is het Associatieverdrag EEG-Turkije van toepassing en dient eiser op grond daarvan, als gezinslid van een Turkse werknemer, vrijgesteld te worden van het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser woont al twintig jaar in Nederland. Hij is hulpbehoevend en vanwege zijn gezondheidssituatie volledig aangewezen op derden. Eiser heeft niemand in Turkije op wie hij kan terugvallen. De situatie van eiser is schrijnend.
Tussen eiser en zijn kinderen bestaat een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (‘more than normal emotional ties’), op grond waarvan aan eiser de gevraagde verblijfsvergunning dient te worden verleend.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en bij het bestreden besluit de afwijzing gehandhaafd, omdat eiser niet aan de voorwaarden voor het beoogde verblijfsdoel voldoet en dientengevolge niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
Aan eiser is voorts een inreisverbod opgelegd omdat eiser eerder een terugkeerbesluit heeft gekregen en daaraan geen gevolg heeft gegeven.
4. Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is in strijd genomen met het Associatierecht en het Unierecht. Verweerder heeft bovendien ten onrechte niet getoetst aan het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, (het arrest Paposhvili). Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3 en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het is evident dat eiser zich onmogelijk staande zou kunnen houden zonder de financiële en emotionele steun van zijn in Nederland verblijvende kinderen.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft beoordeeld of de door eiser op het aanvraagformulier vermelde referent Turkse werknemer is in de zin van Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80). Verweerder meent deze beoordeling in het midden te mogen laten, omdat volgens vereerder eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten laste van de referent komt en eiser dientengevolge niet als gezinslid van de referent is aan te merken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld, gelet op het navolgende.
Artikel 7, eerste alinea, van Besluit 1/80 bevat geen definitie van het begrip ‘gezinslid’ van de werknemer. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (onder meer het arrest van 9 januari 2007 inzake Jia C-1/05, ECLI:EU:C:2007:1) zoekt de rechtbank voor de invulling van dit begrip aansluiting bij artikel 2, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn).
Volgens artikel 2, tweede lid, en onder d, van de Verblijfsrichtlijn moet onder ‘familieleden’ onder meer worden begrepen de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld onder b van datzelfde lid, die te hunnen laste zijn.
In het arrest Jia is bepaald dat voor een antwoord op de vraag of een familielid ten laste komt van een Unieburger dient te worden beoordeeld in hoeverre het familielid materieel wordt gesteund en in hoeverre de materiële ondersteuning nodig is voor het familielid om in zijn of haar basisbehoeften te kunnen voorzien in de lidstaat van oorsprong of herkomst op het moment dat hij of zij verzoekt om hereniging met die Unieburger. Volgens het Hof is niet van belang waarom op die steun een beroep wordt gedaan, en of de betrokkene in staat is om door betaalde arbeid zelf in zijn onderhoud te voorzien. Voorts heeft het Hof overwogen dat de noodzaak van financiële ondersteuning kan worden aangetoond met ieder passend middel, terwijl het mogelijk is dat het enkele feit dat de Unieburger of zijn echtgenoot zich ertoe verbindt, de zorg voor het familielid op zich te nemen, niet wordt aanvaard als bewijs van het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid van dit familielid.
Uit het vorenstaande volgt dat om als gezinslid te kunnen worden aangemerkt, eiser op 6 juli 2016 (datum onderhavige aanvraag) ten laste zouden moeten zijn gekomen van referent in de fictieve situatie dat zij toen nog in Turkije woonden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1452, en 30 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6823. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling nog overwogen dat in aanmerking genomen de feitelijke situatie in Nederland verweerder in die betreffende zaak ten onrechte niet heeft beoordeeld of, indien de vreemdeling in zijn land van herkomst zou verblijven, eveneens van een noodzaak tot materiële ondersteuning sprake zou zijn. Niet in geschil is dat eiser voor zijn komst naar Nederland niet ten laste van referent in Turkije kwam.
Wat de feitelijke situatie van eiser in Nederland betreft is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van de aanvraag sprake is van het bestaan van een reële afhankelijkheid van referent in vorenbedoelde zin, op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat indien eiser in Turkije zou verblijven, eveneens van een noodzaak tot materiële ondersteuning van referent sprake zou zijn. Niet is gebleken dat eiser bij referent inwoont of dat eiser van referent financieel afhankelijk is. Bij de aanvraag, noch in bezwaar zijn stukken overgelegd waaruit de financiële ondersteuning door referent blijkt, dan wel dat referent andere noodzakelijke ondersteuning aan eiser verleent. Het lag op de weg van eiser om de aanvraag met nadere gegevens te onderbouwen.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, nu niet aannemelijk is gemaakt dat eiser niet ten laste van referent komt, eiser niet als een gezinslid in vorenbedoelde zin is aan te merken, nog los van de vraag of referent Turkse werknemer in de zin van Besluit 1/80 is. Verweerder heeft derhalve niet op onjuiste gronden Besluit 1/80 niet van toepassing geacht in deze zaak.
Uit het vorenstaande volgt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80.
6. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM zal tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moeten zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding (‘more than normal emotional ties’), voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen. Of sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen volwassen familieleden hangt af van de invulling die aan het contact tussen de betreffende personen wordt gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen. Niet is gebleken dat sprake is van een relatie die een normale relatie tussen een vader en een meerderjarige zoon te boven gaat. Eiser stond ten tijde van het bestreden besluit in de Basisregistratie persoonsgegevens niet ingeschreven op het adres van een van zijn kinderen en heeft het gestelde samenwonen met zijn twee zonen niet met stukken gestaafd. De zorg die de kinderen hem verlenen is niet dermate specifiek aan één persoon gebonden dat deze niet door anderen overgenomen zou kunnen worden. Hierbij is van belang dat eiser in de hoorzitting op bezwaar heeft verklaard dat hij normaliter zichzelf kan wassen en aankleden, en alleen naar buiten gaat. Eiser heeft voorts verklaard dat indien hij een verblijfsvergunning zou krijgen, het voor hem misschien mogelijk zou zijn om een eigen huis te kunnen hebben.
Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser de gestelde benodigde ondersteuning niet in Turkije zou kunnen krijgen door daar wonende familieleden of daartoe gespecialiseerde instellingen.
De stelling van eiser dat hij gezinsleven met zijn kleinkinderen in Nederland heeft, hoefde verweerder niet tot een ander oordeel te leiden. Weliswaar zijn voor het bestaan van familie- en gezinsleven tussen grootouders en kleinkinderen niet ‘meer dan de normale emotionele banden’ relevant, maar eiser heeft het daadwerkelijk bestaan van ‘hechte persoonlijke banden’ tussen hem en zijn kleinkinderen niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2050. Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser banden met Nederland heeft opgebouwd gedurende de periode dat hij in Nederland verblijft, onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het recht op eerbiediging van het privéleven. Deze banden zijn opgebouwd tijdens langdurig niet rechtmatig verblijf en niet is onderbouwd dat deze banden dermate bijzonder zijn dat het niet verlenen van de vergunning in strijd komt met het recht op privéleven. Aan de lange verblijfsduur van eiser in Nederland komt daarom geen doorslaggevende betekenis toe.
Het beroep op artikel 8 van het EVRM faalt derhalve.
7. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij op grond van zijn medische situatie van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld. Verweerder mocht in dit verband verwijzen naar het ten aanzien van eiser uitgebrachte advies van 16 september 2015 door het Bureau Medische Advisering (BMA). Uit dit BMA-advies blijkt niet dat eiser niet in staat is te reizen of dat de noodzakelijke medische zorg in Turkije niet aanwezig is, dan wel dat eiser op zorg van zijn kinderen in Nederland aangewezen is die niet door anderen kan worden overgenomen, waardoor van hem redelijkerwijs niet verwacht mag worden om naar Turkije terug te keren. Door eiser zijn geen recente medische stukken overgelegd die tot een ander oordeel zouden kunnen nopen. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk geen toegang zal kunnen verkrijgen tot de medische noodzakelijke behandelingen in Turkije.
In het licht van het vorenstaande is het enkele, niet nader onderbouwde beroep op het arrest Paposhvili en artikel 3 van het EVRM, onvoldoende voor een ander oordeel met betrekking tot het vasthouden aan het mvv-vereiste in het kader van de onderhavige aanvraag.
8. Ten slotte heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op hetgeen eiser in deze procedure heeft aangevoerd, het vasthouden aan het mvv-vereiste geen onbillijkheid van overwegende aard is op grond waarvan verweerder de hardheidsclausule zou moeten toepassen.
9. Eiser heeft tegen het inreisverbod geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
Voor zover eiser het inreisverbod bestrijdt, overweegt de rechtbank dat verweerder alle relevante omstandigheden heeft meegenomen in zijn belangenafweging. Verweerder heeft bij de belangenafweging in het nadeel van eiser mogen meewegen dat hij zich niet heeft gehouden aan een eerder terugkeerbesluit en dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser is namelijk in Nederland gebleven, terwijl hem in vorige verblijfsrechtelijke procedure, in het besluit van 24 september 2015, was aangezegd Nederland te verlaten.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.