ECLI:NL:RBDHA:2017:13231

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
NL17.8880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van kennelijk ongegrondheid met betrekking tot afvalligheid en bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser, die zich had bekeerd tot het christendom, stelde dat hij afvallig was van de islam en dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico op vervolging liep. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afvalligheid van de eiser niet als een afzonderlijk element had hoeven beoordelen, omdat er geen duidelijke scheiding was tussen de afvalligheid en de bekering. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser terecht had betwist en dat de aanvraag om asiel terecht was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.8880

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. C.G. Matze),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie,verweerder
(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

ProcesverloopBij besluit van 12 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Madjlessi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum]. Op 3 november 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft in oktober of november 2014 [naam] heeft leren kennen. [naam] was met drie vrienden in zijn broodjeswinkel. Deze personen zouden christen zijn. Tijdens een heftig telefoongesprek met een leverancier over een factuur heeft eiser in bijzijn van [naam] en zijn vrienden geroepen ‘Ik schijt op de geest van Ali’. [naam] heeft eiser daarna verteld dat ook hij geen moslim is, maar christen. [naam] heeft eiser in de loop van de tijd steeds meer verteld over het christendom. Na drie maanden was eiser een gelovig christen. Vanaf half februari 2015 tot de laatste week van september 2015 bezocht eiser als het kon elke vrijdag een huiskerk. In oktober 2015 vond er een inval plaats in de winkel waar eiser werkte en in de woning van eiser. Uit de winkel is een laptop met christelijke documenten en een bijbel meegenomen. Uit de woning zijn meegenomen een computer, boeken, fotoboeken en een satellietontvanger. Op advies van een advocaat koos eiser ervoor om zijn land zo snel mogelijk te verlaten. Uit navraag door deze advocaat bleek dat tegen eiser op de dag van zijn vertrek geen uitreisverbod was uitgevaardigd. Eiser heeft vervolgens zijn land op legale wijze, met gebruikmaking van zijn eigen paspoort, gecontroleerd, verlaten.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Het relaas van eiser over zijn bekering tot het christendom, over de inval in zijn winkel en zijn woning en zijn bezoeken aan de huiskerk acht verweerder niet geloofwaardig. Verweerde stelt zich op het standpunt dat eiser inconsistent en tegenstrijdig heeft verklaard.
4. Eiser heeft aangevoerd dat hij afvallig is van de islam. Niet gebleken is of verweerder de afvalligheid van eiser heeft gewogen. Verweerder is uitsluitend ingegaan op eisers bekering en hij heeft dit aspect niet getoetst. Het afzweren van de islam is in Iran maatschappelijk onacceptabel en eiser zal bij terugkeer naar zijn oude omgeving een reëel risico lopen op ernstige schade.
5. Eiser wijst op het nieuwe beleid van verweerder, omschreven in WBV 2017/7 (Stcrt nr. 49812 van 31 augustus 2017), waarin afvalligen van het islamitisch geloof als risicogroep worden aangewezen. Leden van huiskerken worden daarin aangewezen als groep die systematisch blootstaat aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft niet betwist dat eiser afvallig is en dat hij lid van een huiskerk was. Eiser hoort tot een sterk evangeliserende geloofsgemeenschap. Daarmee is het nieuwe beleid van verweerder op eiser van toepassing. Aan de toetsing van de geloofwaardig te achten bekering van eiser behoeft niet toegekomen te worden, aldus eiser.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Kern van het geschil is of verweerder de door eiser gestelde afvalligheid afzonderlijk had moeten beoordelen.
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:280, volgt dat de mogelijkheid bestaat dat een vreemdeling van zijn oorspronkelijke geloofsovertuiging afvalt en zich pas op een later moment tot een andere geloofsovertuiging bekeert. Die situatie doet zich voor indien de motieven voor, en het moment van afvalligheid duidelijk te onderscheiden zijn van de bekering. Dit dient uit de verklaringen van de vreemdeling te blijken. In dat geval dienen de afvalligheid en bekering als losstaand van elkaar te worden beoordeeld, omdat het in dat geval afzonderlijke asielmotieven zijn.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de afvalligheid terecht niet als apart element beoordeeld. Uit de gehoren van eiser kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van twee duidelijk te onderscheiden fasen. Niet gebleken is dat eiser voordat hij met het christelijk geloof in aanraking kwam, van het islamitisch geloof is afgestapt. Eiser heeft verklaard dat hij als moslim is opgegroeid en een periode van twijfel aan het islamitisch geloof heeft gekend. Eiser heeft tijdens het nader gehoor van 8 juli 2016 (pagina 20 van het rapport van nader gehoor) verklaard dat aan de twijfel een eind kwam op het moment van geloven in Jezus Christus, in 2014 of 2015. Eiser heeft verklaard toen te zijn bekeerd tot het christendom. Daaruit blijkt de samenloop van de gestelde afvalligheid met de bekering. Verweerder heeft erop gewezen dat de reden van eisers vertrek niet was eisers gestelde afvalligheid of de periode van twijfel, maar de inval in zijn winkel en in zijn woning. Verweerder heeft daarom de gestelde afvalligheid en de gestelde bekering terecht als één asielelement beoordeeld. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Verweerder heeft uitgebreid gemotiveerd waarom hij eisers gestelde bekering, de gestelde inval in zijn winkel en in zijn woning en de gestelde bezoeken aan de huiskerk niet geloofwaardig heeft geacht. Niet onrechte heeft verweerder hierbij van belang geacht dat eiser zijn land op legale wijze heeft verlaten. Met betrekking tot de verweerders beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde bekering stelt de rechtbank vast dat verweerder daarbij de vaste gedragslijn heeft gevolgd waarbij doorslaggevend gewicht kan worden toegekend aan de motieven voor en het proces van bekering, temeer indien de vreemdeling afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is. Deze vaste gedragslijn kan de rechterlijke toets doorstaan. De rechtbank verwijst naar uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888 en van 14 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2068.
10. In beroep heeft eiser hiertegen niets ingebracht. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder niet heeft betwist dat eiser naar huiskerken ging, merkt de rechtbank op dat verweerder dit deel van het relaas in het voornemen tot afwijzing, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, met zoveel woorden ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is.
11. De stelling van eiser ter zitting dat de rechtspraak van de Afdeling over de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde bekering niet meer relevant is als gevolg van het in WBV 2017/7 neergelegde beleid, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het beleid omschreven in WBV 2017/7 niet op de beoordeling van de geloofwaardigheid van gestelde afvalligheid of bekering.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser tegen het als kennelijk ongegrond afwijzen van de aanvraag geen afzonderlijke gronden heeft ingediend.
13. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat rechtsgrond voor verlening van de gevraagde asielvergunning bestaat. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van
mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2017.
Griffier
Rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.