Beoordeling van het geschil
7. Nu eiser in 2012 in Nederland woonde, hij in dat jaar in dienstbetrekking was bij een Luxemburgse werkgever en tussen partijen niet in geschil is dat eiser zijn beroepsarbeid heeft verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van een certificaat, is eiser op grond van de bepalingen uit de op 11 februari 2011 door de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland gesloten Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst) aan te merken als een Rijnvarende in de zin van de Rijnvarendenovereenkomst. Dit betekent dat de sociale verzekeringsplicht van eiser niet op grond van de Verordening (EG) 883/2004, maar aan de hand van de Rijnvarendenovereenkomst moet worden beoordeeld.
8. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is eiser premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de exploitant is in beginsel de Rijnvarendenverklaring maatgevend. De partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvarendenverklaring niet juist zijn, draagt daarvan de bewijslast.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het schip [naam schip] een Rijnvaartverklaring is afgegeven waarop de eigenaar [persoon 4] , gevestigd in Nederland, als exploitant staat vermeld. Eiser heeft, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat in afwijking daarvan de exploitant van het schip in België is gevestigd. Uit de tot de gedingstukken behorende verklaringen van [persoon 4] , waarin deze verklaart dat het schip vanaf juli 2008 in vaste verhuur is en dat daarmee vanaf juli 2008 een vaste timecharter voor het in België gevestigde [bedrijf 4] wordt uitgevoerd, kan niet worden afgeleid dat de exploitatie van het schip voor rekening en risico van [bedrijf 4] komt. Ook anderszins heeft eiser geen nadere bewijsstukken ingebracht, waaruit blijkt dat [bedrijf 4] de exploitant van het schip is. De enkele stelling van eiser dat de vrachtopbrengsten van het schip voor rekening van [bedrijf 4] zijn gekomen, is daarvoor onvoldoende. Ook uit het controlerapport inzake [bedrijf 2] valt, anders dan eiser betoogd, niet op te maken dat de vrachtopbrengsten van het schip voor rekening van [bedrijf 4] zijn gekomen. Gelet op het vorenstaande dient [persoon 4] als exploitant van het schip [naam schip] te worden aangemerkt. Nu vaststaat dat de zetel van de onderneming van [persoon 4] zich in Nederland bevindt, is eiser op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in Nederland sociaal verzekerd. Verweerder heeft dan ook terecht geen vrijstelling van premies volksverzekeringen verleend.
10. Op grond van artikel 15, derde lid, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar vermogen, Trb 2001, 136, is de beloning verkregen ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een binnenschip slechts belastbaar in de verdragsluitende Staat waar de plaats van de werkelijke leiding is gelegen van de onderneming die dat binnenschip exploiteert. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 9 is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat de plaats van de werkelijke leiding van de exploitant van het schip in België is gelegen. Aldus is het wereldinkomen van eiser terecht in Nederland in de belastingheffing betrokken.
11. Eisers grief op het punt van de aftrek eigen woning faalt, nu uit de gedingstukken blijkt dat verweerder deze aftrek ten bedrage van € 7.664 reeds bij de aanslagregeling in aanmerking heeft genomen.
12. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 door de SVB bij besluit van 24 juni 2014 aan eiser een A1-verklaring is afgegeven, waarin is vastgesteld dat op basis van artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 de Nederlandse sociale wetgeving op hem van toepassing is. Anders dan eiser meent, volgt uit de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2016, niet dat deze A1-verklaring is vernietigd. Het vernietigde besluit betreft immers alleen de beslissing op het bezwaar (het bestreden besluit) tegen deze A1-verklaring. De rechtbank Noord-Nederland heeft de SVB daarbij opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar maar dit heeft niet tot gevolg dat de aan eiser verstrekte A1-verklaring niet langer geldig is. De SVB heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. Uit de brief van de SVB van 5 juli 2016 is evenmin af te leiden dat de SVB zelf van mening is dat de A1-verklaring is vernietigd aangezien de SVB er in die brief ook aan refereert dat de besluiten (aldus de beslissingen op bezwaar) in de uitspraken van 30 maart 2016 van rechtbank Noord-Nederland zijn vernietigd. Het andersluidende betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van de brief van 5 juli 2016.
13. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of andere instanties in Nederland waaronder de Belastingdienst gebonden zijn aan een A1-verklaring zoals die is afgeven door de SVB voor het jaar 2013. Daarmee verschilt de onderhavige situatie van die waarop de tekst van artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 ziet en van die waarover het Hof van Justitie EU (vgl. HvJ EU 10 februari 2000, C-2002/97 (Fitzwilliam), HvJ EU 30 maart 2000, nr. C-178/97 (B. Banks e.a.), HvJ EU van 26 januari 2006 C-2/05 (Herbosch Kiere NV)) en de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0987) hebben beslist. Blijkens voornoemd artikel en voornoemde rechtspraak is de ontvangende lidstaat van de Europese Unie gebonden aan de verklaring van de andere lidstaat. In deze procedure gaat het echter om de vraag of andere instanties van de lidstaat van afgifte gebonden zijn aan de verklaring. De rechtbank ziet geen aanleiding de A1-verklaring in een geval als het onderhavige niet bindend te achten voor de instanties van de lidstaat van afgifte. De Verordening (EG) nr. 987/2009 verzet zich daar niet tegen en het is onwenselijk dat de betrokkenen (te weten de werknemer, maar ook verweerder/de belastingrechter en de SVB/de algemene bestuursrechter) worden belast met twee procedures over in wezen één en hetzelfde geschil. Ook zou zich dan het gevaar voordoen dat de twee (rechterlijke) procedures zouden leiden tot verschillende (rechterlijke) beslissingen inzake hetzelfde geschil. De rechtbank sluit derhalve voor de toepasselijke sociale wetgeving aan bij A1-verklaring zoals die door de SVB is afgegeven, in dit geval de Nederlandse sociale wetgeving. De stelling van eiser dat de SVB niet met terugwerkende kracht de toepasselijke sociale wetgeving door middel van de A1-verklaring kan toepassen en zeker niet nadat er reeds een A1-verklaring is afgegeven door Liechtenstein, leidt niet tot een ander oordeel, nu de Liechtensteinse A1-verklaring is afgegeven voor het jaar 2014 en niet voor het jaar 2013. Daarnaast is de datum van afgifte van de A1-verklaring niet relevant. De overige grieven van eiser die zich richten tegen de afgegeven A1-verklaring, kan de rechtbank niet beoordelen, nu niet de belastingrechter doch slechts de bestuursrechter bevoegd is om hiervan kennis te nemen. 14. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan de inhoudelijke toets of eiser een substantieel gedeelte van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Verordening (EG) 883/2004 niet meer toe. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is geen sprake. Eiser verkeert namelijk niet feitelijk en rechtens in dezelfde positie als de andere - door eiser in zijn nadere stukken aangedragen - werknemers van [bedrijf 3] aan wie verweerder wel een vrijstelling van premies volksverzekeringen heeft verleend, nu eiser in 2013 op een ander schip heeft gevaren dan die andere werknemers en hij zich voorts heeft beroepen op gevallen die zien op een ander jaar. Verweerder heeft dan ook terecht geen vrijstelling van premie volksverzekeringen verleend.
15. Eiser heeft gesteld dat er een bedrag van € 6.481,39 aan sociale premies op zijn loon over het jaar 2012 is ingehouden. Uit de gedingstukken blijkt echter dat op het loon van eiser over het jaar 2012 een bedrag van € 4.987,46 aan “Sozialbeiträge” is ingehouden, bestaande uit € 3.610,88 caisse de pension, € 1.263,81 caisse de maladie en € 112,84 caisse maladie esp. Gelet op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 7 april 2009, nr. CPP2009/93M, BNB 2009/165, komt voor het jaar 2012, zoals verweerder terecht heeft betoogd, alleen het bedrag van de caisse de pension voor aftrek in aanmerking, welk bedrag eiser reeds in zijn aangifte in aftrek heeft gebracht.
16. Verweerder heeft zich voor het jaar 2013 op het standpunt gesteld dat, gelet op de mededeling van het Directoraat-generaal Belastingdienst/Cluster Fiscaliteit van 5 januari 2016, DGB 2016/20, een bedrag van € 2.898,52 aan premies voor “social insurance fund” alsnog voor aftrek in aanmerking komt. Voor een hogere aftrek ziet de rechtbank geen aanleiding, aangezien de overige premies niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse werknemersverzekeringen.
Verrekening van voorheffing
17. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat ziet op het nettoloon en de verrekening van loonheffing overweegt de rechtbank het volgende. In gevallen waarin een werkgever en een werknemer een nettoloon zijn overeengekomen, in die zin dat de werkgever zich heeft verplicht de loonheffing voor zijn rekening te nemen, is van - voor verrekening in aanmerking komende - ingehouden loonheffing sprake, indien een werkgever uit eigen middelen een bedrag afzondert voor de later op aangifte af te dragen loonheffing. Als, zoals hier het geval is, inhouding van loonheffing niet heeft plaatsgevonden, maar de werknemer te goeder trouw is - dat wil zeggen meende en ook redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen, mag de in feite niet ingehouden loonheffing toch worden verrekend (vgl. Hoge Raad 22 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9784). Van een dergelijke situatie is hier echter geen sprake. De rechtbank leidt uit hetgeen eiser heeft aangevoerd af dat werd voorzien dat eiser in Nederland belastingplichtig zou zijn voor de inkomstenbelasting. Daarom is tussen eiser en [bedrijf 2] afgesproken dat hij een nettoloon zou ontvangen en dat later - na ontvangst van een aanslag ter zake - aan eiser de verschuldigde inkomstenbelasting zou worden vergoed. [bedrijf 2] was, gelet op de plaats van vestiging, niet inhoudingsplichtig voor de loonheffing. Uit de door eiser overgelegde salarisstroken van [bedrijf 2] blijkt ook dat op het salaris van eiser geen belasting werd ingehouden, maar louter premies. Nu deze inhoudingen geen Nederlandse loonheffing betreffen, moet het er voor worden gehouden dat eiser wist dan wel redelijkerwijze had kunnen weten dat op zijn loon geen Nederlandse loonheffing zou worden ingehouden. Van goede trouw als hiervoor bedoeld is derhalve geen sprake. Gelet op het vorenstaande is van een verrekenbare voorheffing geen sprake. Aldus kan het gereserveerde bedrag niet als een zodanige inhouding worden aangemerkt. Gelet op het vorenstaande bestaat geen recht op verrekening van voorheffing. 18. Uit de gedingstukken valt op te maken dat eiser in 2013 een bedrag van € 1.724, zijnde een vergoeding voor de verschuldigde inkomstenbelasting over het jaar 2012, van [bedrijf 5] B.V. heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank dient dit bedrag, naar verweerder terecht heeft gesteld, als belastbaar loon tot het belastbare inkomen uit werk en woning te worden gerekend. Dit brengt mee dat, met in achtneming van hetgeen hiervoor onder 16 is overwogen, het belastbaar inkomen uit werk en woning, overeenkomstig het standpunt van verweerder, dient te worden verminderd tot op een bedrag van € 33.098.
Heffings- en belastingrente
19. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente geen gronden ingebracht. Nu de aanslag over het jaar 2013 wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente over dat jaar overeenkomstig de vermindering van deze aanslag te worden verminderd.
20. Gelet op het vorenstaande, is het beroep, voor zover het is gericht tegen de aanslag over het jaar 2013 en de daarbij gegeven belastingrentebeschikking, gegrond. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Schadevergoeding en proceskosten
21. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om een vergoeding van schade af, nu hij dit verzoek niet nader heeft onderbouwd. Ook is, gelet op het tijdsverloop in de onderhavige procedures, geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087), zodat evenmin aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. 22. Niet gebleken is dat de noodzaak tot het instellen van het beroep in de zaak SGR 16/6536 uitsluitend voortvloeide uit de handelswijze van (de gemachtigde van) eiser. De rechtbank ziet dan ook aanleiding verweerder in die zaak te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.731 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1).
23. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiser heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.